®r de gevolgen niet van. Wel bemoeit de ondernemer zich met de elasticiteit van zijn bedrijf. Bij de inrichting van zijn bedrijf houdt hij er rekening mede, dat er een tijd kan komen waarin er minder vraag is naar zijn product. Hij zal dus niet in zijn fabriek één machine plaatsen van groote capaciteit, maar hij zal een aantal eenheden nemen van kleinere capaciteit, om, al naar mate het noodig is, enkele van die eenheden te kunnen uitschakelen. Maar, wat de arbeiders betreft heeft de ondernemer zich die vraag niet te stellen; als hij ze niet meer noodig heeft, stuurt hy ze weg. Hierin zit voor mij de kern van de quaestie. Een machine kan men tijdelijk stil zetten, maar de arbeider moet het geheele jaar leven, ook al vindt hij niet het geheele jaar werk. Daarom moet men komen tot een regeling, waarbij elk bedrijf aansprakelijk gesteld wordt gesteld voor het levensonderhoud van het normale aantal arbeiders, dat het bedrijf noodig heeft, ook gedurende den tijd dat die arbeiders niet werken voor het bedrijf.

M. d. V.! Ik geloof, en daarom heb ik den moed gehad om dat denkbeeld opnieuw ter sprake te brengen, dat men nu bezig is met de verwezenlijking er van in de zoogenaamde reserve. De havenreserve en de arbeidersreserve van Amsterdam gaan m.i. uit van geen ander beginsel dan dit: hoeveel menschen hebben wij normaal noodig? Welnu, voor dat aantal menschen nemen wij de verantwoordelijkheid op ons. Wanneer men van een zoodanige opvatting uitgaat en een dergelpke verplichting legt op het bedrijf, zal men natuurlek beginnen met gegevens te verzamelen over zijn bedrijf, wat men tot nu toe nooit gedaan heeft. De gemeente Amsterdam weet nu, hoe haar verschillende bedrijven in de verschillende deelen van het jaar de werklieden noodig hadden en welke getallen dat ongeveer uitmaakt en dat weet men ook van de havenarbeiders in Amsterdam en Rotterdam. Men zal er dan over gaan denken om de arbeiders, die men niet meer noodig heeft in het eene bedrijf, over te brengen naar het andere bedrijf en het zou mij niet verwonderen wanneer men, bij de verdere ontwikkeling van die organisatie, zou komen tot de stichting van nevenbedrijven, die in bepaalde jaargetijden den overvloed opnemen van arbeiders, die dan in sommige bedrijven pleegt aanwezig te zijn. Natuurlijk moet men eerst nauwkeurig weten: in die en die tijden van het jaar is er in die en die bedrijven een overschot van zooveel werklieden. Dan zal men kunnen overwegen de stichting van nevenbedrijven, om dien tijdelijken overvloed van arbeidskrachten op te nemen. Daarna zal de vraag aan de orde komen: moeten die nevenbedrijven zijn wat men gewoon is te noemen productieve bedrijven, in dien zin, dat zij een winst laten voor den ondernemer? Mij dunkt, dat het antwoord op die vraag ontkennend zal luiden en dat men onder de omstandigheden zooals zij dan zullen zijn de voorkeur zal geven aan het entameeren van werken, die van ondernemersstandpunt improductief zijn.