Voorzorg voor de rijpere jeugd.

De belangstelling van opvoedkundigen sociologen, staatslieden, enz. is zich in den laatsten tijd meer en meer gaan richten op de problemen der opvoeding van de rijpere jeugd.

De opvoedkundige belangstelling heeft zich in het afgeloopen tijdperk voornamelijk gericht op het kind in den Lagere-schoolleeftijd, daarnaast heeft de openbare opvoeding in de voorschoolleeftijd een immer zich uitbreidende behartiging gevonden maar de leeftijd tusschen kind en volwassene, is lang aan onze aandacht ontsnapt.

Juist die leeftijd, waarin zooveel goeds en schoons kan rijpen in den mensch, maar ook zooveel onherstelbaar verloren kan gaan, liet men tot nog toe bijna zonder openbare voorzorg.

Gelukkig is daarin een kentering gekomen.

Op initiatief van den heer Gerhard is de Regeering er toe overgegaan een onderzoek in te stellen naar wat van particuliere zijde gedaan wordt voor de ontwikkeling der jeugd van 12 tot 17 a 18 jaar. Een staatscommissie werd gevormd, bestaande uit de H. H. Mr. A. I. M. J. Baron van Wijnbergen, Voorzitter ; A. H. Gerhard ; J. van der Molen, Mr. Dr. H. W. Blaupot ten Gate en M. Th. Cox, leden ; terwijl als secretaris aan de Commissie werd toegevoegd, de heer Mr. M. M. VAN DER FeEN.

In November van het vorige jaar verscheen het rapport van haar onderzoek.

Dit rapport was tegelijk verheugend en beschamend. Verheugend, omdat er uit blijkt, dat door particuliere jeugdorganisaties veel meer gedaan wordt, dan men wel vermoedde, maar beschamend omdat tevens niet minder duidelijk blijkt, hoeveel aan de opvoeding der jongens en meisjes van dien leeftijd ontbreekt, hoe hier een onafzienbaar veld van opvoedenden arbeid braak ligt, hoe noch de algemeene ontwikkeling, noch de staatsburgerlijke opvoeding, noch de beroepsopleiding ook maar eenigszins voldoende behartigd wordt. Beschamend ook, omdat het rapport aantoont, dat opvoeding en ontwikkeling voor jongelieden van dien leeftijd een privilege is Voor enkelen, in plaats van een recht voor allen.

Nimmer kunnen wij dankbaar genoeg zijn, dat deze toestanden worden blootgelegd, want de kwalen te kennen is de eerste stap tot genezing.

Het rapport geeft den toestand weer op 15 Januari 1915.

Er blijkt uit, dat op dien datum er in totaal 767828 jongens en meisjes waren van 12 tot 17 jaar. Daarvan genoten in den een of anderen vorm 276456 jongens en meisjes. Er waren alzoo 491372 kinderen van dien leeftijd, van alle onderwijs, ook het geringste avondonderwijs verstoken.

Wanneer men nu ’t enkele getal 276456 ziet, dan zou ’t wel lijken alsof toch nog tamelijk wat jongelieden onder-