fabrieken aan, het geld wordt ruim. Dat is het juiste oogenblik voor de gemeenschap, wanneer zij een vooruitzienden blik heeft, om kanalen aan te leggen, havens te vergrooten, spoorwegen in gereedheid te brengen voor de komende hoogconjunctuur. Totnutoe heeft de gemeenschap die ruimen blik meestal niet gehad, maar heeft zij met die werken gewacht tot men midden in de hoogconjunctuur zat en de noodzakelijkheid bleek.

Ook thans is een periode te verwachten van goedkoop geld, en waarschijnlijk ook van lagere arbeidsloonen, van goedkoope steenkolen, ijzer, enz. In die periode zal het niet moeilijk vallen, de vlottende staats- en gemeenteschulden te consolideeren. De overheid die thans haar improductieve uitgaven zoo sterk mogelijk beperke, moet dan overgaan tot de uitvoering van dergelijke productieve werken, waardoor dan tevens de werkloosheid zal worden tegengegaan.

Prof. Mr. Treub ontkent, dat er in Europa algemeen overvloed zou zijn van verbruiksgoederen. Dat geldt voor enkele landen, maar over het algemeen genomen is er een groot tekort; men denke maar aan het voedsel- en kleedinggebrek in Midden-Europa en aan het woninggebrek ook hier.

Er is een wanverhouding tusschen vraag en aanbod, maar toch is er op dat punt een groot verschil met vroeger. Bij crisis vóór de oorlog zag men een buitengewoon groot aanbod, als gevolg van overspeculatie en overproductie, thans ziet men een verminderd aanbod, maar een in nog sterkere mate verminderde vraag. Hierdoor wordt degeheele quaestieanders.

Van dit standpunt uitgaande komt men tot een eenigszins andere conclusie inzake de uitvoering van publieke werken. De overheid mag niet uitscheiden met het doen van werken, die binnen enkele jaren productief zullen worden. Het is echter te betreuren, dat men in een tijd als deze, waarin alle krachten noodig zijn voor de productie op dit oogenblik, werken aanvat als bijv. de droogmaking van de Zuiderzee, waarvan op zijn vroegst onze kinderen zullen profiteeren.

Terecht heeft de heer EverwYn opgemerkt, dat zoo men al maatregelen wil nemen, men vooral niet te ver mag gaan. Het kan zijn, dat de toestand zoo slecht wordt, dat de overheid niet lijdelijk mag blijven. Toch moet men het proces laten doorwerken en de bedrijven, die niet kunnen blijven bestaan, laten verdwijnen. Hoe hard het ook moge schijnen, practisch kan het niet anders. Practici en theoretici in deze vergadering schijnen het hierover eens te zijn, dat de overheid in deze zaken slechts bij uiterste noodzakelijkheid mag ingrijpen.

Tegenover een protectionistisch tarief van invoerrechten is reeds aangevoerd, dat daardoor de natuurlijke verlaging van prijzen wordt tegengehouden. De export en groote