Hoe kort een poos!

De tijd snelt rusteloos:

Hij komt, hij is, hij is verdwenen; Door niets gestuit.

Voert hij met snelle vaart de vlugge jaren henen, En ’s menschen levensvreugd heeft uit.

Onze eerste tijd Is aan den slaap gewijd.

Dan komt ons nietig spel bekoren; De kindschheid vliedt.

En ’teerste tijdperk gaat in ijdelheid verloren; Wij aadmeti, ja, maar leven niet.

En zulk een deel

Verliest de mensch geheel,

Eer hij nog weet, wat ’t zegt: te leven,

Of ’t sterven vreest.

Dan schijnt, in ’sjonglings droom, hem louter vreugd te omzweven,

En ach! die droom bedriegt het meest.

Wee dus den mensch. Wiens onvervulde wensch

Hem slaaf maakt van ’t genot der aarde!

Zijn tijd is kort. Zijn leven ramp, zijn heil een vreugd van luttel waarde, Die straks in ’tgraf ter neder stort.

Geen aadlaarsvlerk Doorklieft zoo snel het zwerk,

Als uur en dag den mensch ontvaren. Elke aderslag

Roept luid den stervling toe: Kort zijn uw levenS' jaren;

Straks eindt de dood uw levensdag.”

De dag verdwijnt.