»Laat, kluizenaar, laat toch den moed niet zinken! »Ik zie wel ’t zweet u op het voorhoofd blinken,

»Ik zie wel hoe gij zwoegt en hijgt en strijdt; »Maar ziet ge ook wel de kroon, u toebereidf

»Hier in dit boek der menschlijke bedrijven »Heb ik bevel uw arbeid op te schrijven;

»Geen druppel zweet, geen zucht, geen enkle tred, »Dien ge op dit pad reeds vijftig jaren zet.

»0f ’t staat alhier nauwkeurig opgeteekend; sEen eeuwigheid van loon is er berekend

»Voor ’t minste werk, ter liefde Gods verricht.” Zoo sprak hij en verdween uit zijn gezicht.

Zoo sprak hij en Gods Engel ging weêr henen. Doch schoon hij was uit Egberts oog verdwenen,

Dat zoet gezicht bleef hem gestadig bij, Het maakte hem bij al zijn arbeid blij.

Vermocht zoozeer zijn ijver aan te vuren, Dat hij getroost het moeilijkst bleef verduren,

Totdat het graf zijn langen strijd verslond, En hij bij God het loon zijns arbeids vond.

O gij, die hier nog voor dat loon moet strijden, Gij allen, die nog zucht in druk en lijden

En wie daarbij de moed somtijds begeeft. Het hart wel eens terug voor ’t zwoegen beeft!

Mocht dit verhaal u ter vertroosting wezen, U voor den strijd niet mateloos doen vreezen!

Bedekke ’t u met een verstaalden moed, Hoe ook de strijd u soms versagen doet!

Hebt moed, hebt moed! gij vaak miskende vrinden 1 Hoe de afgunst ook uw pogen mocht verzwinden; Voor ’t minste werk, ter eere Gods verricht,

j .w.*»w***.. Straalt u het loon reeds schittrend in ’t gezicht.

Hoe ook miskend op ’s levens doornen-paden En soms, helaas I door eigen kroost verraden,