In het Niet weg, en er bleef niets Dan de grafzang: God is groot! Doch in ’t wonderwerk der liefde Maakt zich God, die ’t al gebiedt.

Klein voor ’t maaksel zijner handen. Nietig voor een’ ander Niet. ’t Eeuwig Woord wordt eindig schepsel En des menschen lotgenoot. ’t Nadert tot de twee gedrochten, de ZONDE, tot den dood.

Zij, die moeder. Hij, die vader Was geworden van mijn kroost, Moest gelouterd en daar keert zich Zonde in boete, en Dood in troost; Dood wordt leven, en de zonde

Wordt genade na de boet’: De ommekeer wordt vastgezegeld Door ’t gestorte Godlijk Bloed.

Langs verscheiden ootmoeds-trappen Legt het Woord die zoenreis af: Van den schoot der Maagd, op t kruishout; Van het Kruishout, in het graf; Van het graf, naar ’s Vaders zetel;

Van dien zetel, op ’t Altaar; Van ’t Altaar in ’t hart des zondaars; ’k Sticht een poos mijn zetel daar.

Niet genoeg voor Mijne liefde Nood Ik de aard’ ten gastmale uit: De aarde wordt Mijn tweede hemel, En de ziele wordt Mijn bruid. Klein geworden om uw grootheid, Word Ik voor u spijs en drank.

Ik omhul Mijn glorie-stralen Met de hostie, klein en blank. Daar verberg Ik Mijne grootheid Onder den geringsten schijn Mijne godheid en mijn menschheid