lei onverschillige zaken te spreken, want het was hem alsof zijn hart tot gruis werd gedrukt, als Elizabet hem zeide:

»Ik houd veel van je, en zou wel altijd bij je willen blijven.”

Echter behoefde hij dit niet meer te vrezen, want het meisje scheen op dat punt althans geheel veranderd; sinds eenige maanden zeide zij nooit meer zoo iets zusterlijk teeders.... Was het een goed teeken? Hij kon van dezen omkeer aan vader Werner getuigen als deze hem er naar vroeg.... en het ouderpaar was gerust gesteld.

Karei woonde met zijne blinde moeder, de weduwe Lange, op een kwartier afstands van Werner’s woning. Hij was het eenige, het alles, het leven zijner moeder. Boven Karei ging haar niets. Hoe goed was liij niet als zoon, hoe jong nog en toch reeds zóó kundig als werkman ; maar boven alles hoe plichtgetrouw en vroom als Christen! Het geheele leven der weduwe was dan ook slechts een voortdurend gebed om het geluk van haar kind... het kon niet anders meende zij of zooveel goedheid en deugd moesten reeds op beloond worden.

Ofschoon blind was haar verstand en gevoel zóó scherp, dat zij geheel mééging in zijn gemoeds- en kunstenaarsleven. Zij betastte met de hand het geliefde gelaat zoowel als de beelden door hem gesneden en zij wist hem te zeggen of dat gelaat de uitdrukking van vreugde of smart droeg en of de beelden hun meester waardig waren.

De goede vrouw had dan ook reeds sinds eenigen tijd bemerkt dat het werken niet meer zoo vlotte, en dat des jongen kunstenaars 'gemoed met wolken omgeven was, die hij te vergeefs aan de moederlijke liefde trachtte te verbergen.

Maar zij wilde zijn vertrouwen niet dwingen, zij hoopte dat hij uit zichzelf haar alles zeggen zou, en had in stilte.

Dit duurde echter lang, en Karei sprak niet; de