»Ga getroost aan je werk; ik zal bidden dat God mij verlichte; nu ik weet wat je deert ben ik gerust; de Vader daarboven zal wel helpen.”

Het was een heele uitkomst voor Karei dat zijne moeder zijn geheim kende; nu zouden zij te zamen over haar spreken.

Elizahet was den volgenden dag bezig om in den tuin aan gespannen touw de schoone wasch op te hangen; hare gedachten waren bij Karei; het beeld der Heilige Agnes was sinds lang voltooid, en zij herinnerde zich, lioezij afscheid van den beeldhouwer genomen had. Hoe vreemd, hoe onbegrijpelijk was hij toen geweest! Zij had hem haar verdriet niet willen toonen, en alleen maar gezegd: »God zegen je. Karei!” Doch, hoe bitter had zij thuis in haar kamertje geschreid! Waar was dan die gelukkige tijd gebleven, toen zij zoovertrouwelijk en spelend met elkander omgingen? Wat was haar hart nog licht en vroolijk geweest toen zij de eerste maal voor de heilige Agnes ging zitten! Wat was er dan geschied sinds toen? Niets, dat zij wist. Karei was wel heel anders geweest; —tusschenbeide zoo erg eerbiedig en dan weêr ontevreden en knorrig zonder oorzaak; als zij hem begroette, scheen hij dat niet te merken, eens had hij zelfs ruw gezegd: »kijk mij niet zóó aan; het is mij lastig!” Zij ook verloor hare vrolijkheid, zoo dikwijls als Karei in hare nabijheid was. Daarom trachtte zij hem te vermijden en ging des Zondags een andere kerkdeur binnen, omdat hij altijd voor den groeten ingang op het plein stond; wat kon hij tegen haar hebben? Het was -wel treurig voor haar, zoo den besten vriend van haar jeugd te verliezen: en toch was in deze handelwijze van Karei voor haar iets geheimzinnig zoets, dat zij voor de grootste vriendelijkheid van zijn kant niet had willen ruilen; dat gevoelde zij wèl, maar kon het zich niet verklaren.

Zoo was zij met hare gedachten bezig en hare lieve stem, die gewoonlijk hij het werk in de open lucht met