Zij murmlen zoo droef In maatzang met ’tkleppren

En ’t slaan van den hoef! En duizenden geesten,

In razend galop, Ze omzweven de rossen,

Er af en er op 1 ’t Dwaallicht springt dansend,

Op ’n windgolf gevoerd, Langs woudloof en spookdrom.

O A De ridders, ontroerd 1 Zij draven zoo rustloos En snuivend en stout.

Tot eindlijk zij stilstaan Bij d’Eik in het Woud!

X.

De rossen stortten neer !

Maar mokkend, zwoegend, zwijgend. Stond Orshold daar, den breeden boezem, jagend, hijgend! De wrake kookte ’t bloed, op ’t voorhoofd zwol hem d’ aar.

Held Wittaborn zweeg stil en blikte treurig naar Den bruidskrans, dien, Roswitha van |’t hoofd gegleden,

Daar tusschen beiden lag. De siddring door hun leden,

De bliksem uit hun oog, bij beurte hel en stram. Sprak in het harte van een felle wrakevlam. Van woede in hun ziel!

De strijdakst stak omhooge En zwaaide in kringen rond. Het slagzwaard, uitgetogen.

Stak rustig wachtend op, tot wering van den slag. En uit der helden mond, klonk ruw een schaterlach.

Die dra verstomde, toen de klank van doffe slagen. Van d’Eik af, hun het oor werd dreunend ingedragen,

Op ’t golven van den wind. Zij sprongen achterwaart! De strijdkolf zonk omlaag, als’t flikkrend heidenzwaard !

En, krakend als ’t geluid, van d’ uitgestorven donder, Viel d’ Eikstam tusschen hun, gekloofd, geveld van onder.