terug te roepen, om dat leven nog te redden.”-

—„Wij moeten geduldig de crisis afwachten liefste” zei haar man „die kan misschien ten goede keere.”—

// _ Hij zelf geloofde aan geen crisis; de doctoren hadden die hoop niet eens kunnen geven; maar hij wilde zijn vrouwtje bemoedigen.—•

Grootmoeder had zich reeds aan het bedje van haar eenig kleinkind geplaatst; haar droefheid was stiller maar misschien even groot ais die der moeder; met oneindigen weemoed bezag zij het kleine lichaam dat in die paar dagen onherkenbaar veranderd was; die ingezonken gesloten oogjes met blauwe kringen; die opgezwollen aderen van ’t kleine voorhoofd dat bijna geheel door natte doeken bedekt was; het vel zat slap en rimpelig om de vermagerde ledemaatjes die kort geleden nog zoo ro- en poezelig waren: „het zal niet lang meer duren” dacht de oude vrouw plaats nemende en stil

een traan wegpinkend sprak zij halfluid: —„Komt, kinderen, gaan jelui nu wat rusten; Aiice heeft het hoog noodig, anders krijgen we hier nog eene zieke in huis; ik zal waarschuwen zoo gauw ais ik de minste verandering bespeur; komen de doktoren nog terug. Karei?”—

—„Na het consult, moeder, zei mij onze dokter, dat hij morgen ochtend vóór zeven uur nog eens aan zou komen.”—

—„Zoo? Nu, het is nu tien; jelui moeten nu gaan slapen tot één nur; als ik wat noodig heb zal ik wel schellen.”—

Het droeve ouderpaar gehoorzaamde aan den moederlijken raad; maar Alice kon niet slapen: zij bad, zij bad vurig en zoo lang als zij meende het nog nooit gedaan te hebben ....

Sinds dien treurigen nacht was er weer een heele tijd verstreken: twee jaren.

Hoe snel verloopt de tijd! zou hij alle wonden heelen?—