Wimpje was nog dien zelfden nacht gestorven. De oude mevrouw van Doelen beschouwde het als een wonder dat Ahce niet versufd was van droefheid, en het was ook een wonder of althans een groote genade, want in die zware ure had zij met haar dochter gebeden, gebeden om kracht en . . . onderwerping; en nu, na deze twee jaar was Alice zoo kalm en gelukkig als zij misschien sinds haar kindsheid niet geweest was; zij kon nu bidden en had in het gebed geleerd zich te onderwerpen en te spreken: „Heer, Uw wil geschiede!” Het had lang geduurd voor dat zij het zoo ver gebracht had, zij had menig zwaar uur doorworsteld, zij had veel geschreid, maar nu zeide zij dikwijls met een dankbare bhk naar boven: „Wimpje heeft mij twee groote gaven uit den Hemel gezonden: het geloof in ’t gebeden de onderwerping” en heel, heel stil, zoodat niemand het hoorde, voegde zij in het diepste van haar hart de verzuchting er aan toe „verkrijg voor je vader ook de genade van te leêren bidden.”—

„En is dat nu al twee jaar geleden dat Kees om je Kaatje gevreid heeft?” vroeg een habitué van het schaatsemijden bij het Irraampje van moeder Bet staande, terwijl de goede vrouw hem zeer gewichtige meêdeelingen scheen te doen.

„Ja zeker, mijnheer, precies twee jaar; en ze zijn nu dertien maanden getrouwd en hebben hun eerste kindje, een lekkere meid die precies op haar grootmoeder lijkt en Kaa heeft een „Vergunningkie” opgezet en het gaat haar wat goed ook.”—

„Maar ik dacht dat je dochter je verleden jaar nog geholpen had, hier in je kraampje.”

„Neen, waarachtig niet, mijnheer, daarvoor is ze veel te groote-lui-acMig .... zij heeft me in twee jaar niet meer geholpen.”

„Hé ik meende toch . . de toespreker verbond een andere herinnering aan dien datum en trachtte zich het juist te herinneren.