De dood der onschuld.

Gelijk de roos, die fluks haar wasdom heeft verkregen, Door ’t zonnevuur gekweekt,

’t Heur knellend knopjen breekt;

Als zij door avonddauw of malsohen lenteregen Haar krachten voelt vermeerd.

En, ’t kluisken uitgekeerd,

Heur kelkjens blijde ontsluit tot groet van d eersten morgen. Daar ’t pacrlend dropjen heeft

Zich aan haar vastgekleefd:

Zoo was het lieve kind in ’t knopjen nog verborgen. Maar door den dauw gesterkt

En gloed, die, ongemerkt. Van Hem der zonnen Zon, der Godheid afgeschenen.

Op ’t kluisjen nederviel;

Zoo breekt die teedre ziel;

Bij ’s levens morgenstond, reeds door haar kluisters henen. Verlangend naar den gloed.

Die haar ontluiken doet.

En toch ik hoor gezuclit? ’k Zie tranen op de wangen. Men weent en snikt en treurt.

Daar ’t roosje is afgescheurd: Maar’ droeven! blijft uw' ziel aan ’t dorre knopjen hangen?

Wendt af uw zoekend oog.

Een Engel stijgt omhoog.

Het roosjen in zijn hand, naar zijnen Schepper henen:

Daar prijkt het aan Zijn zij.

Van aardsche stormen vrij.

Daar drinkt het ’s Hemels dauw, en gij, ge zoudt nog weenen?

Nog treuren om het lot

Van ’t roosjen bij zijn. God?

T. B.