ons zag, werd er alarm gemaakt en ieder vluchtte weg. Wij riepen hun al toe, dat zij van ons niets te vreezen hadden, maar jawel , in zulke tijden vertrouwt een neger niemand. Op zekeren afstand echter bleven zij staan, terwijl zij op hun lansen en bogen leunden. Wij riepen nog eens, doch zij bleven ons wantrouwen.

Toen liet ik halt houden , om tevens wat te rusten, en wij gingen op den grond zitten. Het duurde echter nog een heelen tijd , voor zij nader durfden komen. Dicht aaneengesloten en gewapend kwamen zij eindelijk af, voorafgegaan door de dappersten. Nog bekroop hen de vrees, want nog altoos hielden zij zich op een afstand van 40 meter van ons. Ten slotte zagen zij , dat wij toch niet zoo vreeselijk er uitzagen als zij wel geloofd hadden en kwamen toen bij ons en brachten ons water om te drinken en ook iets, om te knabbelen. Nu vertelden zij ons, dat zij ons als den vijand hadden aangezien. Zij zelven hadden eigenlijk niet deelgenomen aan den oorlog, doch hielden zich gereed.

Het dorp nu, waar wij moesten kampeeren, was eigenlijk dat, wat in oorlog was met een ander: het eerste heete Kabeke en het tweede Songorho. Wij hadden nog twee uren te gaan, voor wij daar konden zijn. Na een uur rustens vertrokken wij weder, doch een klein half uur na ons vertrek zagen wij aan de overzijde van een kleine rivier, die wij over moesten, een groot dorp, dat pas afgebrand was en waarvan de puin hoepen nog smeulden.

’t Was een treurig gezicht! Waar waren de bewoners gebleven ? Die hadden kunnen vluchten, waren ongetwijfeld gevlucht, terwijl anderen gedood en velen gevangen genomen en tot slaven gemaakt waren. Wij vertoefden een wijle bij deze puinhoopen om te zien , of er soms nog een stervende te redden was, en vonden enkel eene verbrande geit en eene door het vuur vernielde voorraadhui. Al dadelijk wilden onze mannen hier hun slag slaan, doch wij verboden het hun ten strengste, opdat men later niet zou kunnen zeggen, dat wij