Wan en Ta-tsjoeng zijn werkelijk arm gebleven. Door de goedheid der Paters Missionarissen kunnen beide echtgenooten in een dorpje nabij Si-wan-lse stil en fatsoenlijk leven van het loon dat Wan verdient. Hij is een braaf christen, en betreurt nog dikwijls dat hij al zijn goed in het opiumrooken verkwist heeft; maar Ta-tsjoeng breekt zijn klachten af met te zeggen;

« Bedroef u niet omdat ik geen slavin meer heb om mij te dienen; aan uwe opiumpijp immers hebben wij te danken dat wij christenen zijn, en dat Tai en Hoa gelukkig zijn en eene opvoeding verkrijgen bij de Koe-nai-nai’s.”

Ta-tsjoeng sprak waarheid »De beide meisjes heeten nu Martha en Magdalena; het zijn, ik zou haast zeggen, onze troetelkinderen. Zij zijn zoo lief en zoo erkentelijk; met wat blijde voldoening b. v. zeggen zij ons; Wij hebben nog nooit zoo’n goede kleeren aangehad.

Toch hebben wij aan Martha leed en kommer beleefd, maar zij zelve kan bet niet helpen. Zonder dat iets het liet voorzien , verloor het kind eensklaps het gezicht. Pas twaalf jaar oud , en reeds blind, en nog wel, zooals de dokter zei, zonder eenige hoop van genezing! .... Toen hebben wij, hare pleegmoeders, ons tot den hemel gewend, en de Moeder der goddelijke genade voor Martha aangeroepen. Maria zag met moederlijken blik genadig op Si-wan-tse neer, en weldra, tegen alle verwachting, kon Martha weer het beeld aanschouwen der Hemelkoningin, die haar genezen heeft.

..., Missezuster.

A.

12