nemen aan een familiefeest. ledereen was in verrukking over het volmaakte en onverhoopte herstel van het dierbaar kind, dat al zijne vroolijkheid en al zijne krachten van weleer had teruggevonden. Tegen wil en dank waren allen verplicht, aan de macht van den H. Jozef te gelooven. „Ja, sprak Indou Rani, „ik ben genezen, de God der Christenen is de eenig ware God; ik heb het gevoeld toen ik geplaatst was onder de oogen van het schoone beeld, dat in zijn armen een zeer lief kindje droeg Welnu, dat kleine kind heeft mij aangezien en mij gezegd: „Ik wil dat gij het christendom omhelst, gij en al de uwen,” en ik heb geantwoord: Ama, Soeami (ja, mijn God) christin wil ik wezen en christin zal ik zijn.” Zij legde die verklaring aan haar vader af en deelde hem mede dat zij vast besloten had, het H. Doopsel te ontvangen.

De gelukkige ouders voldeden aan het verlangen van Indou Rani en deze wilde zonder uitstel hare belofte volbrengen. Eenige dagen later begaven zij zich alle drie naar de kerk van den Rozenkrans, waar zij een missionaris ontmoetten. „Pater,” sprak de moeder, „de priesters zijn de engelen van den goeden God en leeren Hem kennen.

Wij willen onze belofte volbrengen en verzoeken u, ons onder uwe catechemenen aan te nemen.” „Weest welkom, mijne vrienden,” sprak de goede missionaris, „en indien gij vast besloten zijt, den katholieken godsdienst, die de eenig ware is, te omhelzen, zoo komt morgen en ik zal beginnen u te onderrichten in de waarheden, die gij moet kennen en gelooven, om in staat te zijn het Doopsel te ontvangen.”

Het lieve kind, ziende dat de Soeam geen acht op haar sloeg, riep uit: „Ik wil ook met mijne ouders gedoopt worden. Pater.” Hare eenvoudigheid beviel den goeden missionaris, die glimlachend sprak :

„Zeker, mijn kind, ik zal u doopen, als gij voortgaat altijd braaf op te passen.” ’s Anderen daags, vergezelde