antwoord der zusters gaat de goede Japanees voort: „Komt mede, mijn huis staat hier dicht bij. Wat zal mijn' dochter gelukkig zijn ! Zij is zeer vermoeid en sinds gisteren houdt zij niet op naar hare meesteres te vragen. In haar Ijlkoorts spreekt zij voortdurend van haar. Zonder ophouden vraagt zij ons naar iets, dat zij doopsel noemt en verklaart, dat gij alleen haar dat kunt geven. Wij voor ons, weten niet, wat het is.”

Bij het huis aangekomen worden de zusters bij de zieke gebracht, die niet weet hoe hare vreugde te toonen over dat bezoek. Bij den eersten blik heeft de ziekenzuster reeds bemerkt, dat de kwaal zeer ernstig is. „Zij is verloren” fluistert zij hare gezelin toe. „Het arme kind zal het niet lang meer maken.” De zieke zelf sprak aldus hare meesteres toe : „Ik ben zeer ziek. Ik geloof niet te zullen genezen. Ik vreesde te zullen sterven zonder Doopsel en ik bad vurig den goeden God, hetzelve vóór mijn dood te mogen ontvangen. Nu gij hier zijt vrees ik niets meer. Doop mij terstond bid ik u. Indien ik den volgenden nacht eens kwam te sterven !”

De ziekezuster wilde haar eerst in de voornaamste punten van den godsdienst onderwijzen, zooals zij altijd deed in dergelijke omstandigheden. „Ik ken den godsdienst al” sprak de zieke, „ik leerde hem bij mijne meesteres in de school; ik geloof uit geheel mijn hart.” Daarop zei de zieke het Credo op, wel niet letterlijk, maar toch zoo, dat al de leerstukken, daarin vervat, werden beleden. De zuster, tot tranen toe bewogen, diende haar het H. Doopsel toe en wekte haar op, al haar lijden aan God op te dragen voor het heil harer ouders en de bekeering van Japan. De zieke scheen hare smarten reeds niet meer te gevoelen, zoo vol jubel was zij. Zij stortte zich uit in dankbetuigingen jegens de zusters en den goeden God, die haar de kostbaarste aller gaven geschonken had.

De ouders, getroffen door dit schouwspel, stonden stom