waar ze dra verslonden worden door de mieren of door luipaarden ; elders laat men ze van ontbering en honger omkomen. Te Onitsha en te Calabar—want de gewoonte bestaat overal trachten de missionarissen er zooveel mogelijk te redden. De heidenen zeggen het ons niet, als er een tweeling geboren wordt, maar de Catechisten en de Christenen komen er ons van verwittigen.

Twee voorbeelden van Calabar, toen ik in ’t begin aldaar gevestigd was.

Op een mijner tochten, welke voor doel hadden, betrekkingen aan te knoopen met de inboorlingen der omstreken, hoorde ik het gekreun van kinderen. Mijn knechtje, dat mij vergezelde, scheen er niet om bekommerd te wezen ; doch vermits er geen woning in den omtrek was vroeg ik hem, wat dit te beteekenen had. Hij antwoordde mij onverschillig (hij was nog een heiden), dat het waarschijnlijk een tweeling was, door hun ouders weggeworpen. Ik trad naderbij en ’t was wel zoo. Op eenige stappen van het voetpad lagen twee pasgeboren wichtjes; het een had reeds opgehouden te leven en was met mieren bedekt, ’t ander lag te kermen onder de steken der insekten. Ik nam het op en droeg het naar het eerste huis, dat ik aantrof en doopte het. Ondanks mijne zorgen stierf het kleintje.

Weinigen tijd daarna kwam een onzer geloofsleerlingen, hoofdman van een dorp, op onze missie. Hij was vergezeld van een man en een vrouw, die elk een kindje droegen.

„Pater, sprak hij, verleden nacht was ik zeer onrustig en ik kon niet slapen. Ik stond op en ik voelde iets, dat mij naar de woning dreef van dezen man. Ik klopte aan zijn deur en daar niemand antwoordde, stootte ik met geweld de deur in en ik vond twee wichtjes op den grond liggen, gereed om met een groot mes geslachtofferd te worden. Ik heb de tweelingkinderen opgenomen en naar mijn huis gedragen en nu breng ik ze u met hun vader en hunne moeder.