onderrichten in den godsdienst. Enkele maanden was de jongen trouw naar den pater gegaan. Hij was nog niet gedoopt, toen de pater een lange reis moest gaan maken. In den tijd dat de pater weg was, werd de knaap ziek. Hij kreeg erg veel tandpijn. Mijnheer Lo wilde den dokter wel voor hem betalen, maar de jongen wenschte een heidenschen kwakzalver te hebben. Die man kon hem niet genezen. Hij kreeg een groot gezwel aan de kaak en dat werd zoo erg, dat hij er van zou moeten sterven. Toen mijnheer Lo dat hoorde, stuurde hij een paar brave katholieken naar 't dorpje waar de jongen woonde. Die twee menschen spraken nog wat met hem over den-Godsdienst en doopten hem daags voor Allerheiligen. Dienzelfden nacht stierf hij, nadat hij een akte van geloof, hoop, liefde en berouw had opgezegd. Zoo had O. L. H. gezorgd, dat die jongen door ’t breken van een ruit nog vóór zijn dood gedoop, werd.

Ik bea katholiek.

Dolf kwam hijgend uit school thuisgeloopen. Moeder zag terstond, dat hij iets bizonders te vertellen bad.

„Zoo Dolf, je bent zoo gauw thuis; er is zeker iets bijzonders gebeurd ?’’

„Toch niet, moeder, maar er is van.morgen bij ons een nieuwe jongen in de klas gekomen, die niet bidden kan. Hij kan nog niet eens een kruis maken. En toen de jongens hem na de school vroegen, hoe dat kwam, zei hij, dat hij niet katholiek was.

„Zoo, zoo,” zei moeder; „dat is iets heel blenders; maar hoe komt die jongen bij jullie op school terecht?

„Dat weet ik ook niet, moeder.”

„Een vreemd geval,” zei moeder weer. „Maar ’t is erg,