Maar ze had verkozen negermeisje te zijn, omdat zij wist, dat ze meer geld op kon halen dan ’n ander. Daarom had ze ’n heel arm meisje. Piëta Roels, overgehaald, om in haar plaats de mooie kleertjes van edelmeisje te dragen. Piëta was haar vriendinnetje, juist omdat dit meisje zoo arm was, want Roza had ’n hartje van goud.

Na den optocht had ze zich nog laten fotografeeren,. samen met de arme Piëta, maar toen de foto kwam, lag ze ziek te bed. En van dat ziekbed zou ze niet meer opstaan.

Veertien dagen later werd ze weggedragen naar ’t kerks hof, en ze liet haar arme moeder achter troosteloos van verdriet.

In heel ’t dorp was men begaan met die arme moeder,, voor wie niemand troost kon vinden, behalve de goede God.

Enkele dagen na de begrafenis was meneer kapelaan in huis gekomen, waar hij mevrouw Roels vond met roods geschreide oogen. Hij troostte haar zoo goed hij kon, liet haar toen weer ’ns praten en schreien en kwam daarna met z’n boodschap.

Er was besloten, dat ’t heidensch kindje, dat vrijgekocht moest worden, den naam zou krijgen, die haar zoo lief was: Roza Roels. Hij zou zorgen, dat ze zoo gauw mogelijk ’n portretje kreeg van dit kind.

Mevrouw Roels bedankte den kapelaan voor dat mooie bewijs van belangstelling, maar verder dacht ze er toch weinig aan. Haar hoofd was zoo vol van haar Tilleke en haar hart zoo vol leed, dat ze aan niets anders denken kon.

Drie maanden duurde ’t, eer ’t portretje afkwam met daarbij ’n mooi briefje van de Eerw. Overste van ’t Weess huis te YungsPingsFu.

Mevrouw Roels was er blij mee. Ze had veel gebeden in die drie maanden, ze had haar smarten leeren opdragen aan den goeden God en die had balsem gestort in haar hart.

Met belangstelling keek ze naar ’t mooie portretje met dat leuke kleine Chineezenkind, dat nu ’n kindje was ges worden van O. L. Heer. Dat was ’t werk geweest van haar kind met d’r gouden hartje. Dat kindje droeg nu haar naam en ’t engeltje van dit meisje zou zich zeker verheugen.