en ook stond de Regent van Fialaran het terrein, waar het huis moest komen, kosteloos af;, alleen moest de rijstoogst, die op het terrein stond, worden vergoed ter waarde van f 17. Dit terrein, met den naam Lahoeroes, lag vlak bij het hutje, en was vroeger door Pastoor Kraaijvanger gekozen. Een schooner plaats wa& er in heel Fialaran niet te vinden. Bovendien lag het ongeveer midden in het rijk Fialaran.
Bepaald werd, dat wij na veertig dagen zouden terug komen, om voor goed te blijven. Dan zou het hutje gerestaureerd en voldoende hout aanwezig zijn, om met het nieuwe huis te kunnen beginnen.
Op den aangewezen dag gingen Pastoor Mathijsen en de Broeder, met een gids en eenige werkjongens naar Fialaran. De rijpaarden werden gezadeld en de andere met de noodige goederen beladen.
In den vroegen morgen, het was 21 Juni, feest van den H. Aloysius, werd de reis aanvaard. Eerst een uurtje te voet, omdat het begin van den weg zeer stijgend is en wij de paarden dienden te sparen, die nog eenige uren loopens met den ruiter op hun rug in uitzicht hadden. De weg van Atapoepoe naar Fialaran, is tamelijk vermoeiend en in den regentijd niet zonder gevaar, door den sterken stroom der rivieren. Zoo heeft Pastoor Mathijsen het eens ondervonden, dat hij voor een rivier kwam en weer huiswaarts moest keeren, omdat de stroom te sterk was. Soms is men genoodzaakt aan beide oevers een touw aan een boom te laten bevestigen, om zoo langs het touw door de rivier te waden, zonder door den stroom te worden meegesleurd. Mij is het ovefkomen, dat het paard midden in den woesten stroom geen grond meer raakte. In zoo’n geval is men blij en zegt „Deo Gratias!” als men heelhuids, al is het dan ook met een nat pak, aan den oever is. Erger is, dat ook de goederen, die de paaiden dragen en die te zwaar zijn om boven het hoofd te worden gehouden, doornat worden. De begeleiders der paarden gaan dan tot den hals door het water. En ook tusschen de rivieren, waar de grond vlak is, kan het zoo drassig en modderig