om christen te kunnen worden. Het meisje had reeds haar eerste H. Communie gedaan en leerde nog ijverig de nieuwe gebeden. Wij besloten dat het huwelijk na mijn terugkomst van Lebac etc. op Vrijdag zou plaats hebben. Den volgenden morgen naderden 22 menschen tot de H. Tafel. Aan een paar bewoners van Koli-datang gaf ik de boodschap mede, dat de achterblijvers wegens heerendienst of luiheid des Vrijdags nog de gelegenheid konden te baat nemen om hun plichten te vervullen. Na mijn ontbijt was spoedig alles bij elkander gepakt. Het kwartiertje loopen deed goed, ofschoon wij daarbij een nat pak haalden, want wij moesten ons door het bedauwde hooge gras en struiken heenwerken. Aan het strand gekomen, voorspelde de zee ons een minder gunstige reis. Zware golven kwamen met donderend geraas aanrollen en de wind was ook al niet gunstig. Mijn catechist Arapanas sloeg de schrik om het hart. Hij verzocht mij om terug te keeren en mijn tochtje tot een volgende gelegenheid uit te stellen. Ik zeide, dat ik al in zoo langen tijd Wai-Kliban niet bezocht had en dat de andere kampongs ook mijn komst verwachtten en leelijk teleurgesteld zouden zijn, zoo ik niet kwam. Vooral Wai-Kliban maakte mijn bezorgdheid gaande. Kapala Hajong, die'reeds vroeger aldaar gestookt had, was wederom druk bezig de menschen van mij te vervreemden: de kinderen waren reeds half verwilderd en de dood van mijn catechist zette de kroon op dat werk. Ik wilde mij zelf van alles overtuigen. Hard roeien was hier het parool en de jongens deden hun best, zoodat wij na D/o uur het strand van Wai-Kliban bereikten. Daar werd flink op de gong geslagen, waarop weldra kapala Boegis met eenige kampongmenschen en vier schoolkinderen verschenen. Eerst een kleine inspectie naar het catechismuslokaal, dat van boven naar het strand was overgebracht.

De plaats was prachtig gekozen. De menschen hadden mijn catechist beloofd van de bergen naar beneden te zullen komen en hun huizen rondom dit geboüw te zetten. Zooals men verwachten kan, was er buiten het huis van den catechist nog niets te zien. Ik sprak mijn verwondering daarover uit en wat kreeg ik ten antwoord? „Toewan, ik heb het mijn onderdanen