zegt mij van ja. Zij willen gaarne worden geleid, mits men het eigenste van hun hart aanvoelt, zij willen met ons leven onder een zelfden scepter, maar onder den scepter van een meester, die hun mensch-zijn begrijpt.

Wie geeft hun dien meester?

Zal hij opstaan onder hen, na veel bloed en tranen? Zal hij rijzen uit den droeven dood van revolutie en verdelging, nadat men hun vredige zielen zal hebben opgezweept tot dolheid toe, en heel hun hart in brand gezet tot onmachtige misdaad?

Ziet: de daemonen van het Westersche verderf zijn nu, als meest modern geschenk van Holland aan Java, reeds losgelaten tegen hen. Roode duivels waren rond, als voortvretende vlammen van opstandigheid. O, wat zullen zij deze menschen gelukkig maken! Wat zal er dan een blijheid worden verspreid, en wat zal er dan een vreugde staan te lezen op hun gelaat!

Arme, arme Javaan, wanneer de nare wangunst zijn koning eens werd!

Maar neen, hij behoort aan een anderen Koning, hij hoort als wij, ja evengoed als wij, aan den Koning der eeuwige Liefde, die de harten en nieren doorgrondt van alwie woont in Oost als West; van Hem, die in de ontroerende schoonheid van dat land een zichtbaar teeken schiep van Zijn levend verlangen naar weldoen. Neen, hij behoort aan den Meester en Koning, die altijd was en altijd is: de Meester en Minnaar van allen.

Wie brengt hun dien Koning, tenzij wij?

Wien ter wereld acht gij in staat, in deze jaren, in deze eeuw, aan den Javaan: Jezus den Christus, hun Redder te brengen, tenzij ons Hollanders, die leden zijn der Katholieke Kerk? Tenzij dus: uzelf?

Wie zal het dan doen als gij het niet doet?

Of moet het niet?

Moet niet in dat land, óns eigen land, de blijde boodschap luide luiden van God-met-ons: Emmanuël? Moet niet het Kindje daar zijn handjes strekken, moet niet de stervende Menschenzoon ook daar aan het kruis heel wijd de armen rekken, moet niet het Heilig Hart van Jezus aan den Javaan de vlammen toonen, uitslaande uit den brand, die heel dat Hart doorgloeit? Moet Hij daar niet hun Koning zijn?