Maar als we den Javaan nagaan in z’n praktisch leven, als we letten op z’n dagelijksche handelingen, die min of meer in verband staan met z’n godsdienstig ziele-leven, dan moeten we besluiten, dat hij een Mohamedaan is, vol Hindoesche opvattingen en gehecht aan heidensche gebruiken.

Laten we de Javanen beschouwen in hun doen en laten bij de gewone gebeurtenissen van het leven.

Het wordt bijna donker. Een dof gebons op een Turksche trom schudt de vleermuizen uit hunne schuilhoeken. Van uit de moskee schalt een onstuimige, bijna tot schreeuwens toe geforceerde stem om het „magrip” d.i. het gebed bij zonsondergang hardop in te zetten, allen uitnoodigend Allah’s grootheid lof te zingen doch de meeste Javanen zijn er onverschillig voor en begrijpen het niet— Nog een paar geestdriftige korte stooten, en dan een langgerekte, langzaam wegstervende toon en de gewijde heraut acht, dat hij zich van z’n plicht gekweten heeft, valt op de knieën en aanbidt Allah, tak-allah, den almachtigen God.

Maar gelooven de Javanen dan niet in Allah! Beseffen ze niet, dat ’t een plicht is voor hen, die Mohamed aanhangen, alle dagen den grooten God te aanbidden met het gelaat naar ’t heilige Mekka? Zeker is de massa, of liever, is elke Javaan diep overtuigd van het bestaan van één Opperwezen, dat hemel en aarde, het zichtbare en onzichtbare uit het niet heeft voortgebracht. Maar Hem de verschuldigde hulde brengen; Hem eerbied bewijzen door gebed, dat laten ze liever aan de santri’s, fijne geloovigen, over. Gaarne noemen ze zich „rood” wat even veel zegt als liberaal, in tegenstelling met de santri’s, die tot „de witten” behooren. Echter wordt het „nood leert bidden” nergens zoo dikwijls bewaarheid als bij de voor ’t gebed onverschillige Javanen. Bij ’t minste ongeluk of kleinsten tegenslag sporen ze elkaar aan, God aan te roepen en het bekende schietgebed: „Groote God, ontferm U onzer!” uit te spreken.

Kijk eens! wat een menschen verlaten die gindsche pendapa (voorhuis), daar achter den kantil-boom; één,.. twee... vijf... zeven... nog meer. Gaan we hen tegemoet. Hé, daar is toch