men iemand als kind heeft gekend onder een paar namen, die op lateien leeftijd nog eens een paar maal worden veranderd. Onthoud ze maar eens!

De Pastoor kwam dan te weten, dat no. 1 den schoonen naam droeg van Sem, no. 2 dien van Japhet, no. 3 Jozef heette en de eega’s b.v. Anna, Maria of Susanna. Maar daarbij waren ook veel namen zóó verfomfaaid, dat hij pas na een gezette bestudeering van het doopboek er wijs uit kon worden. De meesten echter heeten Lepjan. Dat was een duidelijke verbastering van Lepianus, besloot de herder, ’t Was wel curieus, dat die naam zooveel voorkwam, maar daar denk je niet zoo diep over na; tijd voor heel veel filosofeeren had de goede pastoor niet.

Het raadsel werd echter op zekeren dag opgelost. Daar was een oude man, die ziek lag in de dessa Semagoeng; de plaats waar pastoor van Lith in 1904 ongeveer 150 Kalibawangers tegelijk doopte, die hij natuurlijk niet allemaal Jan of Piet, Anna of Maria kon noemen. Daarom vindt men er zoowat het heele Oude en Nieuwe Testament vertegenwoordigd.

De pastoor ging het huisje van den ouden heer binnen, vroeg wat hij mankeerde, onderzocht hem eens goed en had gauw in de gaten, dat de zieke nóg hooger wilde gaan wonen, De man sprak zijn biecht en de pater maakte alles gereed om het H. Oliesel toe te dienen. Daarom vroeg hij hem hoe zijn christennaam was en hij heette natuurlijk Lepjan. De pastoor verrichtte dan de heilige zalvingen en bad „Respice, quaesumus Domini, famulum tuum Lepianum”. Zie neder, bidden wij Heer, op uwen dienaar Lepianus I

Na afloop der bediening ging hij weer op stap en antwoordde aan den eersten den beste, dien hij ontmoette en hem volgens Javaansch gebruik begroette met de vraag „waar komt U vandaan?”: ~Ik kom van ’t huis van Lepianus. Bid maar goed voor hem, want hij zal niet lang meer leven”. En als elke Javaan, die niet begrijpt wat een Europeaan zegt, keek deze den Pastoor een beetje vreemd aan en antwoordde; „Inggih” Ja. Dat gebeurde een tweede, een derde keer, met hetzelfde gevolg. Nou, dacht hij, ze schijnen niet erg veel op te hebben met den ouden Lepianus. Niemand, die eenige belangstelling toonde, of eens