hier en daar verzen aan, vooral daar, waar het sterk bewogen gemoed spreekt.

Deze verzen vormen slechts strofeïden, worden bij de voordracht gezongen en blijven steeds onveranderd.

Een voorbeeld van zulke dongèngs moge nu volgen. Het is er een over Bangotontong en Gemak: twee namen van Indische vogels. We zouden ze in ’t Nederlandsch respectievelijk kunnen vertalen door; ooievaar en patrijs.

Een Bangotontong, die door de duisternis verrast, den terugkeer naar zijn woning niet meer vinden kon, vroeg aan een Gemak om nachtverblijf. Gemak antwoordde: „Ach vriendlief, ge ziet ’t, mijn woning is zoo klein; en gij zijt zoo groot! En daarbij: ik heb zooveel kindertjes! Als ze maar niet te pletter onder u geraken.” Toen sprak Bangotontong: „Wees gerust. Gemak! Herberg mij. Ik beloof ’t je: ik zal van nacht te midden van je kindertjes geen veertje verroeren!” En Gemak nam Bangotontong in haar woning op. De nacht ging voorbij. Maar Gemak’s kindertjes lagen allen zielloos plat op den grond. Bangotontong had zich in zijn slaap gewenteld en zoo Gemak’s kindertjes als met een rol verpletterd. En nu zat Gemak bij haar roerloos liggende kindertjes te weenen. Tegenover haar stond Bangotontong, die haar poogde te troosten en sprak:

„Ach Gemak, wil toch niet meer weenen! Dan krijg je van mij goud en edelsteenen en kostbaarheden!”

„Och, wat heb ik er aan!

Och, wat heb ik er aan!”

„Och Gemak, wil toch niet meer weenen! Dan krijgt ge van mij groote gebouwen met muren rondom!”

„Och, wat heb ik er aan!

Och, wat heb ik er aan!”

„Och Gemak, wil toch niet meer weenen! Dan krijgt ge van mij rijstkorreltjes met baksteenen-gruis!’’

„Dat is goed, breng ze maar hier!

Dat is goed, breng ze maar hier!”

„Gemak, Gemak wid menenga

Tak opahi mas pitjis rahja brana!”

„Ngoek, tak gawé apa!” (bis)