hem aan om den strijd manmoedig tot den laatsten ademtocht vol te houden, onder het kortstondige lijden vol overgeving en gelaten te zijn, en met geduld het oogenblik van de komst des Konings, het uur zijner verlossing af te wachten. Aan den zoon vroegen wij, of hij, wanneer Pak Wirasëtika ten hemel ging, den Rama of den onderwijzer van Ngapak zou willen waarschuwen. Hij beloofde het te zullen doen. Wij gingen dan bij Pak Tamëdja nog eens even aan en bleven een oogenblik zitten. Pak Tamëdja vertelde nu in het kort de heele levensgeschiedenis van den bekeerden zondaar; dat hij de gevreesde man was van Djomboran; dat rooven en stelen zijn gewone bezigheid waren geweest; dat hij veel menschen had geslagen en gewond; een vrouw de neus had afgesneden, en zich had overgegeven aan allerhande ondeugden Maar het was reeds over tweeën, wij moesten weg, want in de andere dessa's wachtte men op ons. „Sampoen, Pak (het beste. Pak).” Het afscheid werd genomen.... Gauw stapten wij op de fiets en verder ging het. In Këweron, ongeveer een half uurtje fietsens van Djomboran, kwamen wij natuurlijk dezen keer te laat aan, de meeste jongens waren reeds weggegaan naar de sawah. Aan de achtergeblevenen werd heel eventjes lesgegeven. Daarna reden wij verder naar het andere dorp Sëtran, hier weer hetzelfde zooals in Këweron.... te laat de meeste menschen weg— een korte les— lets over half vier gingen wij tenslotte naar huis, God dankend voor de redding eener onsterfelijke ziel.

Acht dagen later kregen zij het bericht, dat Pak Dismas Wirasëtika den dag na zijn Doopsel overleden was.

Oneindig is Gods Barmhartigheid