Wat de Inl. vroedvrouw Kadinem (te Paree), die onder mij staat, betreft, gaat dit voor liet eerste gedeelte niet op.

Voor de juistheid der rapporten van deze vroedvrouw, in de brochure opgenomen en buiten mijn voorkennis aan haar opgevraagd, kan ik niet instaan.

Onder meer No. 306 Bok Kamidjah, staat: exarticulatie van het rechter handje; moet zijn: afknippen of breken van den rechter bovenarm, gelijk ik het vond.

In 1904 bij eene vrouw te Kentjong werd 's avonds de tang aangelegd op geniacereerd kind en dit geëxtiaheerd, de nacht daarop de ongekookte tang aangelegd bij de echtgenoote van den toenmaligen schrijver van den controleur te Paree. Na drie dagen werd ik bij deze vrouw geroepen, die leed aan febris puerperalis — de vroedvrouw was er niet meer geweest — en de vrouw overleed aan de gevolgen.

De manueele extracties van de placenta waren schering en inslag; op mijne opmerking: Waarom? terwijl ik zelf in mijn praktijk slechts zelden manueele verwijdering noodig had gehad, — bleek mij, dat de Inl. vroedvrouw niet kon credeeren, en toen zij dit had geleerd, kwam de manueele

verwijdering zeldzaam voor.

In de rapporten worden wel abnormale en verzuimde verlossingen vermeld en van niet afgenavelde overleden of niet overleden kinderen gesproken, nergens evenwel van mishandelingen van de vrouw.

Natuurlijk heb ik de gevallen waargenomen; in hoeverre het niet afnavelen den dood van het kind veroorzaakt, weet ik niet, maar de quintessence, het mishandelen der vrouwen, zooals van Buuren bedoelt, heb ik nimmer gezien; steeds trof ik de vrouw aan half zittende, gesteund of omgeven

door een of meer personen.

De insinuatie van Dr. v. B. op bladzijde 377, Deel oO, afl. 3. „Ik weet niet, voor hij te Paree kwam, maar te Paree weet ik zeker, dat hij ze wel degelijk gezien heeft, getuige