richt, deels op de theoretische redeneering, dat ontwikkelingsstoornissen tot stand komen bij den eersten aanleg der organen, en niet in den tijd, dat zij anatomisch en histologisch worden opgebouwd. Zulke vroege ontwikkelingsstoornissen nu zouden zich volgens Nagel niet tot een enkel punt bepalen, maar alléén voorkomen in verband met belangrijke verdere afwijkingen van hetzelfde organensysteem. Het komt spreekster voor, dat Nagel voor deze stelling allerminst het bewijs heeft geleverd, en dat nieuwe onderzoekingen op dit gebied niet overbodig zijn. Prof. Treub demonstreert, in aansluiting aan de vorige mededeeling, een makroskopisch praeparaat, dat hij gisteren door operatie heeft verkregen, en dat waarschijnlijk voor de quaestie der atresie van beteekenis is. De patiënte, 28 jaar oud, had nooit gemenstrueerd, en leed aan hevige molimina menstrualia. Merkwaardigerwijs bestond er een uitgebreid chloasma uterinum, zooals blijkt uit bijgaande photographie. Bij onderzoek werden normale genitalia externa gevonden. Ook de vagina en de cervix leverden niets bijzonders op. De sonde drong echter niet verder dan 4 cM. naar binnen. Naast den niet vergrooten uterus werd rechts en links een tumor gevonden. De diagnose w'erd gesteld op atresie van het ost. int. met dubbelzijdige haematosalpinx, ofschoon de mogelijkheid van dubbelzijdige pyosalpinx in ’t oog werd gehouden. Bij de operatie bleek aan den linker, grooteren tumor, vergroeiing met darmlissen te bestaan. De rechter was veel gemakkelijker te verwijderen. De linkszijdige tumor bleek een ovariaalcyste, geen haematosalpinx te zijn; de tuba links was normaal. Rechts bestond de hoofdmassa uit het ovarium dat door talrijke kleine cysten was vergroot; de tuba aan deze zijde was uitgezet, en bevatte wat bloed, het meest in het uterine deel. Bij ’t openen van den uterus bleek de cervix met de plicae palmatae goed ontwikkeld. Bij het ostium internum houdt het slijmvlies op; van een cavum uteri is niets te ontdekken. Wij hebben dus in dit praeparaat een open cervikaal-kanaal, aan weerskanten een opene tuba, en een volkomen solieden uterus. Wanneer nauwkeurig mikroskopisch onderzoek de juistheid dezer opvatting aantoönt, dan kan dit wel niet anders dan een aangeboren afwijking zijn en is hier dus een nieuw bewijs geleverd tegen de theorie van Nagel. De heer Kouwer vraagt, of de peritonitische verschijnselen alléén aan den kant van de ovariaalcyste werden gevonden? De heer ïreub antwoordt bevestigend.

336