van de granulosaccllen afstamt. In tig. 2, bij zijn opstel gevoegd, ziet men duidelijk dat een cellaag, uit meerdere rijen bestaande, overgaat in bet bekleedende epitheel der cyste, zoodat hierover geen twijfel overblijft. Over de eigenlijke oorzaak der cystevorming spreekt hij niet, alleen wijst hij er op, dat in alle 3 gevallen vele adhaesies om de cysten en tubae bestonden. G-rouzdew laat zich evenmin over het ontstaan der cysten uit. Het epitheel leidt hij af van het endotheel der capillairen, welke rechtstreeks inde cyste zouden uitmonden. De bij gevoegde plaat op taf. IV fig. 5 is verre van duidelijk en absoluut niet bewijzend. Het bestaande meeningsversohil over de herkomst van het epitheel wordt verklaard door het verschil in opvatting, dat bij de schrijvers heerscht over den oorsprong der luteinecellen. Degenen, welke met Bischoff), Sobotta2) en Wald ey er 3) de luteinecellen voor veranderde granulosaccllen houden, zijn genoodzaakt het de luteinelaag bekleedende epitheel vaneen andere celsoort af te leiden. Het meerendeel der onderzoekers sluit zich aan bij de theorie van v. Bar4), His5) en Kölliker0), welke de luteinecellen afleiden van de bindweefselcellen der theca interna. Het nog bestaande mecningsverschil moet volgens mij toegeschreven worden aan het verschillende materiaal door de onderscheidene onderzoekers gebruikt. De ontwikkeling van het coipus luteum schijnt bij de verschillende diersoorten niet dezelfde te zijn: terwijl b.v. uit de nauwkeurige onderzoekingen vauStratz ') bij Supaja, iorex en Tarsius en van Sobotta8) bij de muis de luteinecellen uit granulosaccllen blijken te ontstaan, vond His5) bij de koe en Benckiser9) en Doering10) bij het varken, dat ze uit de cellen der theca interna gevormd worden. Door hetgeen ik zelf bij het onderzoek van vele follikels en corpora lutea van den mensch gezien heb, sluit ik mij aan bij de meening van hen, welke de luteinecellen bij den mensch doen afstammen van de 1) Entwickelungsgeschiohte des Kanincheneies. Braunsohweig 1842. 2) Arch. f. mikrosc. Anatomie, Bd. 45 en 47. •i) Eierstock und Ei. Leipzig 1870. 4) De ovi mammalium et hominis genest etc. Leipzig 1837. 5) Arch. f. mikrosc Anatomie 1865, Bd. I. 6) Verband!, der phys. med. Gesellsch. in Würzburg, 1874, Bd. VIII. V) Der geschlechtsreife Saugethiereierstock Haag 1898. 8) Sobotta, Anatom. Anzeiger 1895, Bd. X, p, 482. Arohiv. f. mikrosc. Anat. 1896, Bd. 47. 8) Benckiser. Arch. f. Gyn. 1884, Bd. 23, p. 350. 10) Doering. Anatom. Anzeiger 1899, Bd. 16, p. 299.

35