ticeerd en hadden aanleiding tot de operatie gegeven. De kleinere, okkernootgroote cysten werden toevallig bij de operatie ontdekt, welke ondernomen was voor de verwijdering der ontstoken adnexa. Onze eigen gevallen zijn hiermede in overeenstemming. Bij het eerste, waar een zoo goed als genezen tuberculose der adnexa bestond, waren het laatste half jaar pijnen opgetreden, welke tevoren niet bestonden. Dat deze van de billardbalgroote cyste afhankelijk waren, wordt waarschijnlijk gemaakt door de ongestoorde gezondheid , welke patiënte heden geniet. In het tweede geval waren de multiple kleine luteinecysten slechts een toevallige vondst naast den tubairabortus, welke de bezwaren veroorzaakte, terwijl bij de derde patiënte de pijnlijke mictie gedurende twee jaren een redelijke verklaring vindt inde fixatie der blaas aan het corpus uteri, waarbij echter de mogelijkheid van druk door de groeiende cyste niet voorbijgezien mag worden. Ik meen hieruit te mogen afleiden, dat de luteinecysten als zoodanig geen symptomen behoeven te geven, mits ze niet te groot en de adnexa overigens normaal zijn. Inde meeste gevallen zullen ze dit waarschijnlijk echter wel doen, daar het omgeveude ovariaalweefsel door de groeiende cyste wordt gedrukt, voornamelijk dan, wanneer de cyste niet dadelijk buiten de oppervlakte van het orgaan uitpuilt. Zijnde adnexa daarentegen door adhaesies omgeven en met de organen inden omtrek vergroeid, dan zal eene vergrooting van het ovarium dooreen cyste de bezwaren, welke de vrouw van de pelveoperitonitis reeds Had, vergrooten. Wat de therapie betreft meen ik het besluit te mogen trekken dat het, zoolang wede zekerheid nog niet hebben, dat luteinecysten inden regel niet spontaan verdwijnen, niet geoorloofd is een uniloculaire ovariaalcyste, die hoogstens de grootte vaneen manshoofd heeft bereikt, dadelijk te verwijderen, als niet ernstige bezwaren daartoe dringen. Een observatie van eenige weken zal dan nog menigen eierstok kunnen redden. De uitkomst van mijn onderzoek vat ik aldus samen: Luteinecellen ontstaan uit de theca interna folliculi. Luteinecysten bezitten in jeugdigen toestand een epitheel, verliezen dit bij het bereiken van de grens van haar groei. Het epitheel der luteinecysten wordt geleverd door de cellen der membrana granulosa folliculi. De cystevloeistof is óf een secretieproduet der granulosacellen óf een transsudaat uit de vaten van den cystewand.

47