de aard der weeën een rol kan spelen. Hierbij ontmoet men echter gevallen, waar de bijzondere grootte van het kind zeker niet van ondergeschikte beteekenis was. Andere keeren ervaart men, dat kruinligging of aangezichtsligging hoofdoorzaak der vertraging was. Zal men die uitschakelen of ineen afzonderlijke groep plaatsen en daarbij onderscheid maken tusschen primaire en secundaire afwijkingen inde houding van den schedel ? Dan stuit men echter op de moeilijkheid, dat weeën-zwakte ineen deel dier gevallen toch niet buiten beschouwing mocht blijven! Met de, overigens zeer weinig talrijke voorhoofdsliggingen, die ik ontmoette, heb ik het er op gewaagd, die buiten de bewerking te houden misschien ten onrechte. Nog moeilijker wordt het, andere aanleidingen tot het verrichten der operatie tot haar recht te brengen, b.v. slecht worden van de harttonen van het kind, temperatuurs-verhooging der moeder, psychische verschijnselen (wanhoop, „uitputting”, hysterische uitingen, enz.)! Hu eens was slechte weeën-werkdadigheid daarvoor van beteekenis, dan weder niet. Ook ontmoet men geschiedenissen, waarin wel de lange duur der bevalling aanleiding gaf tot het aanleggen der tang, maar waarin men te vergeefs zocht naar de oorzaak van dien langen duur. Kortom ofschoon het mij a priori een onafwijsbare eisch toescheen, met al die verschillende omstandigheden rekening te houden, ontwaarde ik reeds spoedig, dat praktisch aan dien eisch niet kon worden voldaan. Zoo werden dus alle tangverlossingen bij geheel ingedaalden schedel tezamen verwerkt met het vermoeden, dat van regelmatigen invloed van den leeftijd der moeder op de veelvuldigheid der operatie niet veel zou blijken. Men zie de uitkomst! Tangverlossingen (kliniek) bij 1849 eerstbarigen (1900 tot en met 1916). 12—18 jaar. 238 vrouwen. 2.9 °/Q 19 ' „ 210 „ 2.8 „ 20 „ 227 „ 0.9 „ 21 „ 208 „ 4.8 „ 22 „ 194 „ 3.6 „ 23 „ 161 „ 4.3 „ 24 „ 127 „ 5.5 „ X 25 en 26 „ 176 „ 8 „ 27—29 „ 151 „ 5.9 „ 30-37 „ 123 17 „ 38—57 „ 34 29

218