het is toch niet waarschijnlijk, dat de levercapillairen bij het schaap zooveel wijder zijn, dan bij den mensch. Waarom blijft de echinococcose in ons kleine landje zoo beperkt tot de drie Noordelijke provincies en speciaal tot Friesland; er gaan toch ook wel schapen naar Holland en ook wel eens een besmette trekhond. Waarom lijden de Friezen verreweg het meest; zij verschillen toch niet zoo van de Drentenaars en Groningers, Ja, in één ding bestaat er een verschil, dat voor deze kwestie van belang is. De Friezen zijnde eenigen in ons land, die veel en graag schapenvleesch eten. Er zijn dus veel huisslachtingen, er zijn veel kleine schapenslachters, feiten, waarop ook Snapper wijst. Ze eten zelfs ook graag een plakje malsch ongekookt schapenvleesch van den verschen slacht. Wie wel eens een schaap met blaaswormen heeft zien slachten, zal overtuigd zijn, dat er niet veel van het vleesch aan den buitenkant onbesmet blijft met scolices, dat ook de handen van slager en helpsters en al het gebruikte vaatwerk lang niet scolicesvrij zullen zijn. De scolex kan tot een blaas worm uitgroeien. Bij den mensch zal het toch nog wel uitzondering blijven trouwens echinococcose is nog geen dagelijksche ziekte. Een ander geval is het bij de schapen. Men kan bijna van een eigenaardigheid van den longechinococcus spreken, dat hij zoo dikwijls uitgehoest wordt. Het met longechinococci besmette schaap zal dus een voortdurende besmettingsbron kunnen vormen voor de geheele kudde, want het contact tusschen de schapen onderling is veel grooter dan bij het varken en het rund. En bovendien is door de uitgehoeste scolices de besmetting van de ademhalingsorganen even goed mogelijk als die van den darrntractus, waarin ook eene verklaring voor eender opgenoemde duistere zaken zou kunnen liggen. Een schaap met veel longblazen zal al gauw den indruk maken vaneen „wrak” schaap en dus niet zoo gemakkelijk naar elders verkocht worden. Daarin kan de oorzaak liggen, dat de besmetting tot het noorden beperkt blijft en al tientallen van jaren beperkt is gebleven. Tijdsein-. v. Verlost. en Gyn. XXIX.

315