Kijk, daar is Victorientje weer. Tot nu toe sprak zij steeds over de Victoriabiscuitjes. Nu komt ze ook Uw aandacht vragen voor de Victoria-Chocola! Victoria-Bonbons, alleen verpakt verkrijgbaar. „Ik wist wel, dat de menschen veel van onze bonbons houden", zegt Victorientje. „Maar nu lijken ze wel meer te snoepen dan ooit. Daarom is het ook zoo jammer, dat wij verschillende soorten bonbons moesten laten vervallen en van andere minder maken dan voorheen. Maar er is één troost: gelukkig hebben wij de fabricage kunnen handhaven van de bonbons, die nog even lekker zijn als vóór den oorlog. Dat proeft U wel, als U eens een doos Victoria-bonbons hebt kunnen koopen. De Victoria-bonbons, die er zijn . . . nou, die zijn fijn!" BISCUITS - CHOCOLA

HIJ LIJKT WEL EEN WERELDREIZIGER Als er over Egypte gesproken wordt, vertelt hij U hoe de pyramiden er uit zien. alsof hij er zelf geweest is. Gaat het over het inpolderen van nieuw land, dan zal hij U haarfijn uitleggen, hoe dit in zijn werk gaat. alsof hij het met eigen oogen gezien heeft. Al weet hij over allerlei onderwerpen met kennis van zaken mee te praten, toch heeft hij niet veel gereisd. Als U hem vraagt, hoe hij met allerlei onderwerpen zoo goed op de hoogte is, dan antwoordt hij U : „Ik bekijk en lees de foto-reportages van De Geïllustreerde Pers altijd aandachtig. Dat is goed voor mijn algemeene ontwikkeling."

DE GEÏLLUSTREERDE PERS EEN GRAAG GEZIENE GAST IN MEER DAN 125.000 GEZINNEN.

AFGUNST

J. P. BALJÉ

Met een frons tusschen de wenkbrauwen verhaastte Jansen zijn stap. Een blik op de stadsklok had hem geleerd, dat het al vijf over half negen was en hij zich voort moest spoeden, om op tijd op kantoor te zijn. Want als hij de presentielijst niet kon teekenen, kostte hem dat weer een gulden boete en hij was van deze maand al eens een keer te laat geweest. Evenals iedere morgen, als hij weer ontdekte, dat hij voort zou moeten maken, uitte hij een verwensching. 't Was me een bestaan, dat van „kantoorknuppel"! Op 'n droog, duf kantoor zitten versuffen, standjes van den chef moeten aanhooren, 's middags een stuk of wat verdroogde boterhammen uit een vetvrij papiertje wikkelen én automatisch opeten, (als je dat mechanische gekauw tenminste nog „eten" kon noemen), een paar straatjes rondloopen, vrijwel altijd dezelfde natuurlijk, want je keuze was niet zoo daverend groot, dan weer hetzelfde dievenwerkje, en om zes uur stapte je naar huis. Dan was je vrij, maar dan was het ook avond en had je vrijwel nergens meer zin in. Hoe hij er ooit toe gekomen was, zoon baan te kiezen, hij begreep het nog altijd niet. Zoo'n schilder nou bijvoorbeeld, die daar op die ladder stond en onder z'n werk een pijpje rookte, zoo'n kerel had het eigenlijk veel beter. Die stond in de vrije, frissche lucht, het lekkere zonnetje op z'n huid, hij hoefde z'n hersens niet te vermoeien, rookte fijn z'n pijpje en als hij klaar was, stapte hij zonder zorgen naar huis. Voor zoo iemand was het een afwisseling, thuis te zitten, want die was de heele dag in de open lucht geweest. Misschien verdiende hij wat minder, maar wat deed dat er toe. Daar was de man aan gewoon en hij zat zich tenminste niet tusschen vier muren te verkniezen. Tja, zoo'n schilder... Jansen betrapte er .zichzelf op, dat hij in z'n gepeins tóch weer langzamer was gaan loopen. Met z'n stramme beenen zou hij nog een flinke spurt moeten nemen, om op tijd binnen te glippen, anders kon hij naar z'n gulden fluiten,...

De schilder deed een flinke haal aan z'n pijpje, spuwde eens op de grond en doopte zuchtend z'n verfkwast in z'n emmertje. Een baan, dat geschilder, iedere dag. De keel hing het hem uit, altijd maar weer die vervelooze deuren, kozijnen en wanden met verf te besmeren, altijd maar weer die kwast op en neer, heen en weer tot zijn dood toe! En vaak op een ladder, hij, die de laatste tijd toch al last van duizelingen had, en vandaag of morgen z'n nek nog eens zou breken. Zoo jong was hij ook niet meer tenslotte. En dan dat ellendige buitenwerk. Vandaag ging het nog, was het mooi weertje, hoewel er al leelijke wolken op kwamen zetten. Maar de vorige week bijvoorbeeld, met die ellendige gure wind... een dubbele longontsteking kon je er bij oploopen. Dan had zoo 'n tramconducteur toch maar een beter baantje. Stond in z'n lekkere dikke jas op de tram als het koud was, verkocht z'n kaartjes en klaar is Kees. Even een ritje en dan aan het eindpunt weer

even gezellig kletsen met z'n maats. Geen kans op loodvergiftiging, zooals hij, geen gesjouw met verfpotten en ladders, alleen maar kaartjes verkoopen. Een ezel was hij geweest, toen hij dat driewerf verwenschte beroep koos

„Wat zegt U?" vroeg de conducteur nijdig, „belde ik te vroeg af? Ja, meneer, denkt U dan, dat we hier de halve morgen kunnen staan wachten, tot U eindelijk eens ingestapt bent? We hebben ons aan onze rijtijden te houden, meneer, we hebben opdracht, zoo snel mogelijk te rijden. Dat willen de menschen, ze willen vlug ergens zijn, anders kunnen ze net zoo goed loopen. Wat zegt U, zult U een klacht bij de directie indienen? U moet maar doen wat U niet laten kunt, meneer, ik kan 't niet helpen." Nijdig scheurde de conducteur het kaartje af. Dat kostte hem weer z'n vrije tijd. Op hét matje komen en een schrobbeering. Of erger. Je wist niet meer, waar je je aan houden moest. Nooit was het immers 'goed.

Hoe had hij het ooit in z'n kersepit gehaald, conducteur te worden? Beste betrekking, hadden ze hem gezegd, conducteur moet je worden, kerel. Een vast baantje bij de gemeente, later pensioen. Je was wel gek, als je 't niet deed. De onnoozelen. 't Was me wat moois. De heele dag als een carousselpaard in de rondte rijden. Kaartjes scheuren. „En U, meneer? Overstappie? En U, dame? Overstappie? En U, juffrouw? Overstappie?" Je werd er beroerd van. „Eén gewoon, meneer?" 't Was bijna een opluchting, als er eens iemand wat anders vroeg. En dan dat gezeur. Menschen, die overal wat op aan te merken hadden. Menschen, die nooit hun overstapje konden vinden of je een verloopen overstapje in je handen probeerden te frommelen. Je werd er op de duur zeeziek van. Stom, dat hij destijds toch maar niet taxi-chauffeur was geworden. Moest je die kerels daar gezellig zien zitten. De één las genoegelijk een krantje of een boekje, een paar anderen legden een kaartje, en als er een passagier kwam, had je tenminste niet zoo'n afgebakend doel, als met de tram. Een auto liep niet over rails, die moest je zelf sturen en telkens weer ergens anders heen. Was hii maar chauffeur geworden,..

Taxi-chauffeur nummer honderdnegen gooide met 'n geeuw van verveling z'n detective-boekje in een hoek en keek op z'n horloge. Bijna half elf en nog had hij geen passagier gehad. Zoo ging het dag in, dag uit. Alleen als het stortregende, dan had je handen te kort, dan verdiende je wel eens even wat, maar de andere dagen... Je zat je dood te vervelen voor een ho^gerloontje. Dat bedrijf van hen was een doodgewone sof. Van alles hadden ze al geprobeerd, maar niets deugde. Hooge vervoersprijzen, lage vervoersprijzen, snordersverbod, afschaffing fooienstelsel, 't was allemaal een fiasco geworden. Er was geen leven in te krijgen. Alleen toen een rit per taxi een krats kostte, ja, toen liep het even, maar toen waren er weer honderd andere