KERSTVERTELLING dccr/V\.H.v. LEEUWEN.

Het was eerste Kerstdag. — In het laatst van December krijgen de menschen het zonlicht maar heel schraal toegemeten. Sommigen beweren, dat dit geschiedt overeenkomstig den wensch van het Kerstkindje, dat maar steeds blijft hopen, dat de afgedwaalde menschen daardoor tot het zachte schijnsel van den Kerstboom zullen worden gebracht, tot eenmaal Zijn leer in stralend licht tot hun haatdragende harten zal zijn doorgedrongen. Anderen lachen om deze bewering, die zij dom en onnoozel noemen, maar ze heeft toch te veel bekoring, om ze zoo maar als dwaas en nutteloos te verwerpen.

Ofschoon het nog geen drie uur had geslagen, werd het al donker in de huiskamer, waar Fritsje op den grond zat, te midden van alom verspreide blokken uit de groote bouwdoos. Eerst had hij vader en moeder geholpen bij het versieren van den Kerstboom, die in de voorkamer was opgesteld. Maar toen de cadeautjes moesten worden neergelegd, had moeder hem met de bouwdoos naar de tuinkamer gebracht en hij had vóór de tuindeuren het harige vel omgeslagen, zoodat hij een groote ruimte had om te bouwen. De kleine handjes weerden zich, grepen de' blokken en de gekleurde ramen, bouwden op en braken weer af, tot ze na 'n poosje stil op de knieën bleven rusten. In den hoek van de kamer brandde de haard. Begeerig lekten de oplaaiende vlammen langs de zware houtblokken, die zij gretig verslonden. Met een ernstig peinzend gezichtje keek Frits naar de geel-gouden tongen, die in stage onrust uitschoten in kleurige flikkering. Verleden jaar had zijn vader hem meegenomen naar het kerkhof aan het eind van de lange dorpsstraat. Toen hadden zij takjes met hulst, vol roode besjes, neergelegd op maatjes graf. Want „moeder" was maatje niet. Maatje was dood. Thuisgekomen, trok vader hem op zijn knieën en vader schreide, en hij was ook beginnen te schreien.

„Nu heeft maatje toch ook wat van onzen Kerstboom." zei vader. „Maatje hield altijd zooveel van die hulsttakjes."

Meer kon vader niet zeggen, en Fritsje nestelde zich nog dichter aan vaders breede borst en legde zijn armpjes om vaders hals, en zoo troostte de kleine jongen den grooten man, zonder dat zij een woord tot elkander spraken, — maar dat was immers niet noodig: zij begrepen elkander heel goed en wat behoefden zij dan te zeggen?

En nu was het weer Kerstmis, en vader was druk bezig, met moeder den Kerstboom te versieren, — maar het leek wel of vader heelemaal vergat, dat maatje de hulsttakjes nog moest hebben, die vader beloofd had, haar eiken Kerstmis te komen brengen.

Onrustig dribbelde Frits door de kamer. Hij liep naar de deur, —

Het Kerkhof te Sell.

reeds had hij den knop in de hand, maar hij durfde niet open doen: moeder zou stellig boos zijn, als hij in de voorkamer kwam!

Toen ging hij weer bij zijn bouwblokken zitten, maar van bouwen kon niets meer komen; hij moest aldoor aan maatje denken, die op het stille kerkhof op de hulsttakjes lag te wachten.

In dichte, dwarrelende vlokken daalde de sneeuw onhoorbaar zacht op de aarde neder, toen de kleine jongen heel stil het huis verliet.

Onder zijn cape hield hij stevig de hulst omklemd, die hij van den grooten voorraad uit de vestibule had meegenomen. Hij wist den weg naar het kerkhof heel goed en hij zou gauw teruggaan, zoodra hij de takjes met de mooie roode besjes aan maatje had gebracht.

De wind stak op en joeg hem de sneeuwvlokken in het gezicht, maar hij liep dapper door, al zonken de voetjes weg in de dikke sneeuwlaag.

Vader en moeder hadden den Kerstboom in orde gemaakt. Zorgvuldig deed vader de deur op slot, toen beiden de voorkamer uit waren gegaan. Frits mocht van de verrassingen niets zien, voor het avondfeest begon.

„Mina," zei mevrouw tegen het dienstmeisje, „ga-je vast de tafel dekken? En haal Fritsje even uit de tuinkamer; laat hem zijn handjes wasschen, voor we gaan eten." Toen zocht Mina in de tuinkamer, in de keuken, op den zolder, — zij keek in de kasten, of de kleine jongen zich misschien ergens verstopt had, maar Frits was nergens te vinden. Ontsteld deelde zij dit mijnheer en mevrouw mede.

„Hij kan natuurlijk niet weg zijn," zei mevrouw. „Maar het komt niet te pas, dat hij zoo naar zich laat zoeken. Ik heb het je al zoo dikwijls gezegd, Ferdinand, we moeten het ventje veel strenger aanpakken geloof me: in een sfeer van toegeeflijke zwakheid kan van opvoedende tucht geen sprake zijn!" Mevrouw had voor onderwijzeres gestudeerd en zij had uit haar paedagogische leerboeken wel wijsheid aangaande de kinderziel opgedaan. — „Maar waar kan hij dan zitten!" riep mijnheer verschrikt uit. Opnieuw kwam Mina met een ontdaan gezicht de kamer binnen. — „Zijn cape en zijn mutsje hangen niet meer aan den portemanteau!" — ,,'t Is verschrikkelijk!" riep mevrouw, „Dat hij zóó brutaal zou durven zijn, had ik toch niet kunnen denken! Zonder vragen " Intusschen was mijnheer de kamer uitgesneld. — „Hij zal wel in den tuin zijn," trachtte zijn vrouw hem te kalmeeren. — „Toe, Mina, ga jij ook even kijken?" — „Ik ga hem zoeken," bracht de vader gejaagd uit. Na eenige oogenblikken sloeg hij de voordeur achter zich dicht en haastte zich voort. — „Als Frits terugkomt, moet hij een flinke straf hebben," zei mevrouw tot Mina, toen deze vergeefs nog eens in den tuin had gezocht. Zij hield niet van verwende kinderen en was overtuigd, dat Fritsjes eigen moeder het kind heelemaal niet volgens juiste opvoedkundige principes had opgevoed. De tweede moeder — bezield met geestdrift voor haar even moeitevolle als verheven taak — koesterde het heilige voornemen, consequent, met kalme gestrengheid, den weg te volgen, die stelselmatig tot de meest volmaakte karaktervorming moest leiden. Zij had een afkeer van alle sentimenteele, uitheemsche basterdnamen en verhaspelingen, als „mammie", „maatje" en dergelijke termen meer, en duldde geen andere aanspraak dan met den naam „moeder," in het vaste vertrouwen, inderdaad de moederplichten op onverbeterlijke