AnNIGJE’S geluk

FRAGMENT UIT DEN ROMAN „NARDUS HAKEL”

DOOR G. F. DE HAAN. i)

Verzacht door matten ochtendnevel, glimlacht de lentezon over het land. De jonge vrouw der Bochthoeve hoort van de vogels fijn streelend gefluit, ze gluurt over het helder ondergordijntje naar buiten en ziet de schriele, naakte heesters opeens volgespat met nieuw groen kinderhandjes welke bedelen om ’t warme licht van den vollen dag, denkt ze teeder. Ze gaat naar buiten, den dijk op. Langzaam, voorzichtig klimmend tegen de gladde bedauwde glooiing, komt ze boven en haar oogen worden daar wijd en stil, aandachtig turen ze over de eenzame, nog wazige polders, waarop het jonge zonlicht teere, gulden gloed legt. Een mooie dag zal het worden. Annigje rekt zich en terwijl d’r neusvleugels begeerig open gaan om de waterfrissche morgenkoelte diep in haar zwoegende borst te voelen, rilt door beur van het kind zacht bewogen lijf plots een wondervreemd geluk. Nooit heeft zij het voorjaar gezien als thans! Gretig zuigt haar vochtige, glimlachende mond den zoelen adem, welke geurig van vruchtbare beloften overal uit de herleefde aarde stroomt, heur wezen is licht en blij als de vogels welke tjuikend van den berm opwippen en in golvende vlucht dwars over de wetering het land in zwieren.

Wat is het hier stil; van de naaste hoeve ziet ze heel ver de hoornen slechts. Daar toeft Bart nu en zit er te praten over het brokkie grond dat hij kwijt wil om baar geld voor den nieuwen boedel. Want veel heeft de oude nog doen weghalen.

Rare gedachten passen met voor een boerin, dat weet ze, maar toch, heerlijk zou ze ’t vinden om hier, in die plechtige verlatenheid, hoog boven de strakke blank overnevelde velden, al d'r kleeren maar uit te doen en in ’t volle natte gras neer te vallen om te liggen droomen van het kind, het kindje dat nu wel gauw ter wereld komen zal. O, als ze zeker wist dat geen menschen het konden zien, ze zou trotsch rechtop willen staan om dien kalmen, zuiveren wind te voelen glijden langs haar naakte witte vel — zonder schaamte voor het andere rondom, dat immers bloeit en zwelt van eendere verwachting. Want het kindje moet sterk en rein geboren worden. En toch teer genoeg om heure zorg te behoeven. Fijn, dat het in ’t voorjaar komt, tesaam met al ’t nieuwe leven, met de eerste kleine bloemen en de jonge spruiten aan de boomen, het versch ópschietende malsche gras en de dunne, lichtgroene slierten op het donkere water van de slooten beneden aan den dijkvoet. Als de vogels in hun nesten kale jonkies voeren, dan heeft ook zij zoo’n schreeuwend dineeie in d’r b^d

—V uuiggie in a r Ded . . . . Droomerig, met roode plekken op haar bleek gezichtje, gaat Annigje

1) Einde 1929 bij de Wereldbibliotheek te A’dam verschenen.

V