gezonde afwisseling worden hierbij de aesthetische factoren. Monumentaliteit ligt daarbij niet in de lengte van een as, de diepte van een perspectief, de kunstmatige architectonische gelijkvormigheid van twee wanden, doch zij kan hier alleen liggen in de breedte, de wijde kromming van een verkeersweg, de gaafheid van contour van een woon- of industriewijk, de openheid van een beplantingsstrook of een park.

In ons uitbreidingsplan treden deze trekken echter niet zoo krachtig op den voorgrond. Er hapert wat aan de breedte der open ruimten, hier en daar, aan de gaafheid der wijken, aan de strakheid der lijnen. Er is ietwat te angstvallig te werk gegaan, te klein en te zuinig gekeken. Er is veel op te kleine schaal opgezet en onvoldoende doorgevoerd, zulks om kleine moeilijkheden te vermijden. En zoodoende begint de qualificatie van kleinsteedsch hier en daar terecht de gewone, minachtende beteekenis te krijgen, die men wel niet gaarne geeft, doch die voor dit plan niet ongerechtvaardigd is. Hieronder zal dit aan voorbeelden kunnen worden aangetoond; een korte beschrijving moet daar echter aan vooraf gaan.

In het uitbreidingsplan is de locale geslotenheid van het oude stadsplan gewijzigd tot een interlocale verbondenheid. De omgeving van Delft, tot op verderen afstand, heeft het plan beïnvloed, de uitvalswegen bepaald. Twee belangrijke interlocale wegen, de nieuwe rijksweg en een westelijke verbindingsweg, passeeren Delft en maken contact mogelijk, zonder de stad te doorsnijden. Hun richting is volkomen evenwijdig aan die van spoorlijn en kanaal, zij komt zoodoende niet in strijd met de structuur van het bestaande. De stad overschrijdt deze nieuwe wegen niet, zij krijgt een gestrekte Noord—Zuid gerichte tendens, wijst a.h.w. heen naar de bebouwing van Rotterdam en Den Haag. Een tweede ringweg, zooals men in vele steden nog om de oude kernen, op eenigen afstand, projecteert, is in dit plan dan ook niet op zijn plaats, doch instede daarvan vindt men hier diagonale aftakkingen en aansluitingen. Loodrecht op de hoofdwegen, dus Oost—West gericht, vindt men ten slotte verbindingswegen, beplante weteringen, groene scheggen en verscheidene uitvalswegen. Zij sluiten zich alle aan bij het slootenplan der weilanden, dat, ofschoon reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling ontstaan, niet aflaat op den vorm der stad een blijvend stempel te drukken.

Buiten de beide interlocale hoofdwegen ligt het open cultuurland, daarbinnen liggen langs die wegen beplante stronken, van welke uit weer smalle en breedere tongen naar de stadskern wijzen. Tusschen deze beplante wegen liggen de buitenwijken, aan de peripherie laag en open gehouden, en meer gesloten langs de verkeerswegen. Vele van die kleine buurten hebben in hun centrum eenige verruiming om een openbaar gebouw of plantsoen; verscheidene zijn door een winkelstraat verbonden met het hart der stad. Het beloop der secundaire verkeerswegen, langs de grenzen dier kleine woonwijken, is soepel en ongedwongen, zonder slap te worden; nergens is het doelloos of willekeurig.