WAREN ZIJ KINDEREN?

en vogel fluit in lichte lucht.

een zoete kus, een diepe zucht.

Zijn zij nu een, gaan ze nu saam.

wie van hen is ’t, wien treft de blaam?

De nacht is jong, zij gaan weer heen.

Maar van hen beiden weet er geen,

waarom en hoe, en waar naar toe.

Zij zijn nog kindren en snel moe . . . .

Waren zij kindren? In die vraag

spreekt het geloof nog maar heel vaag.

Zij zijn nog jong en toch reeds grijs.

God help ze toch en maak ze wijs . . . .

JANET G. ÜBINK,