cultureel belang”. Immers: ~er is geen kunst die zoozeer inwerkt op beschaving en cultuur der natie, als het Tooneel.

Na tien jaren van zwoegenden strijd, echter, vraagt men naar resultaten. En die zouden in casu, als het goed was, zeer groot moeten zijn. Want: ~Het streven van elk volk moet altijd zijn, een eigen tooneel te hebben en te behouden”, zegt Louis de Vries op blz. 59, en wie zal dat tegenspreken? Het ideaal is den strijd waard. Daarom: ~Onze Bond is een echte strijdhond, en wat moet hij anders wezen?” (Jan de Quack, blz. 104) en: ~Een machtig ideaal, maar indien het ook maar iets minder groot was, zou de B.N.T. geen recht van bestaan hebben” (A. Heyting, blz. 161). En ondanks al dien strijd en die propaganda, helaas: ~Het kost in onze dagen veel minder moeite, tien drama’s te schrijven die al het voorafgaande in de schaduw stellen, dan er één opgevoerd te krijgen” (Dr. K. H. E. de Jong) en ~Het kost onmenschelijk veel moeite, zijn werk gespeeld te krijgen” (Anna van Goch—Kaulbach). Geen wonder, dus, dat men zulke mistroostigheden hoort als van den heer Heyting: ~Waarvoor is iemand in Nederland eigenlijk kunstenaar? Waarvoor werkt en ploetert hij ?” en ~. . . .wij, die tot een overgeslagen geslacht behooren . . . .” (Heyting), of de waardige maar welhaast défaitistische gelatendheid van Frans de Prez (wiens ~Stad van God” echter het volgende speelseizoen in verschillende plaatsen in België zal worden opgevoerd), in een opmerkelijk artikel over Maurits Wagenvoort: ~Hij begreep dat, zoo alle dingen ijdel zijn, het doorgezet vasthouden aan datgene wat als Goed en Plicht erkend werd, de kern is van het Zijn, de ware Religie, het diepste eeuwige Zelf, waartegenover ook de schijnbaar verloren strijd een Zegepraal beteekent. Hij heeft bereikt datgene waarbij alle Roem verbleekt, waarvoor elk succes waardeloos is: hij bleek een sterk, volwaardig Mensch’ . Schoone woorden, en ter harte te nemen, maar daarbij kan toch een strijdhond, het in zijn gedenkboek niet laten. Die stelt en beantwoordt de vragen: Hce komt het? Wie zijn de schuldigen aan deze zonde jegens onze Vaderlandsche cultuur?

1. De dramaturgen zélf? Zeer zeker niet, want de meeste hier te lande vertoonde buitenlandsche stukken staan in gehalte achter bij de tevergeefs aangeboden Nederlandsche. En dat zeggen volstrekt niet alleen de het meest teleurgestelden. ~Nederland heeft een zuivere nationale literatuur en vooral tooneelliteratuur om trotsch op te zijn” (Henri van Wermeskerken, blz. 50). ~De vermindering van de belangstelling van het publiek komt juist door het steeds maar spelen van buitenlandsche stukken, die hoegenaamd niet op onzen volksaard en ons Hollandsch sentiment zijn afgestemd. (E. G. van Bolhuis, blz. 80). Mevrouw Simons-Mees, Jan Fabricius, Hans van de Wall, e.t.q., zijn lid van den Bond, erkennen de gegrondheid van den strijd.

De philosoof Dr. De Jong noemt Jan Übinks „De wachter op den drempel” (alias „De man voor den spiegel”) een „aangrijpend drama” en dezen auteur een „uitstekend menschenkenner”; hij prijst Heyting als wijsgeer, citeert Dr. J. D. Bierens de Haan’s oordeel over Heyting’s Radin (~groote verbeeldingsrijkdom en zinrijkheid”), noemt zelf dat werk ~geniaal” en ~ook uitmuntend door pracht van taal”, is ook zéér goed te spreken over het werk van de Prez, enz. En dan leze men de uitbundige loftuigingen van Van Wermeskerken op Van de Wall, van De Quack op August Heyting . . . 11. Ligt het dan aan het publiek, dat incapabel is om goed Nederlandsch