vormverbeelding. Van der Bundt vindt in de menschelijke figuur en in de klare lijn zijn hoofdmoment. Hij teekende menschen en gelaten, enkel of in groepen, soms om de karakteristieke expressie, soms om de onderlinge menschelijke verhoudingen te typeeren, hier en daar een enkel maal in een caricaturaal verhevigden vorm. Maar meer en meer liet hij de expressionistische vormgeving eri daarbij de arceering, de toon en de ruimtelijke aanduiding los. Hij streefde er naar, in steeds zuiverder en tevens simpeler arabesken, van het menschelijke lichaam het wezenlijke neer te schrijven. De blanke plaat, de in het ongedekte metaal met droge naald onmiddellijk neergezette haal of schreef werden hem, die alle trucjes en raffinementen der technieken makkelijk beheerschte, het liefste uitdrukkingsmiddel. En wij mogen dit typeerend achten voor dezen graphicus, die zich op gegeven tijden zoo intensief toelegde op het bestudeeren van de techniek en o.a. het etsen met een „oliegrond" uitvond, een procédé, waarbij in negatief op de plaat geschilderd wordt en de kwaststreek dus middel is. Van der Bundt voelde echter, dat kwast en metaal niet saamhoorden en hij keerde allengs tot de „grafiek-puur" terug.

Het landschap komt in zijn werk bijna niet voor. Een enkel maal de dieren, zooals in zijn prent van het weerbarstige paard, dat in opstand komt tegen den hem leidselenden mensch, tot oritsteltenis van den boer en de dieren der hoeve. Maar in den onuitputtelijken rijkdom der vormmogelijkheden van het menschelijk lichaam schijnt aan van der Bundt eigenlijk alles gegeven en alle menschelijk beleven uit te drukken. En zoo zoekt van der Bundt in den laatsten tijd bijna uitsluitend het vloeiend-soepele of meer gespannen verloop der lijnen, het teedere of sterker spel der contouren van een vrouwenaakt in rust of actie, het bloeiende en zinnelijke of vervallende en afgetobde, het blijde of lijdende van een vrouwelichaam te ~vangen in een spontane schriftuur van klaarbeeldende eenvoud, waarvan enkele reproducties in dit nummer een indruk mogen geven.

Het zal ongeveer twee jaar geleden zijn, dat de jonge Prange bij mij kwam en mij vertelde als onderwijzer op wachtgeld te zijn gesteld. Hij wilde zich geheel gaan wijden aan de grafiek. Zijn proeven had hij aan enkele kunstkenners en kunsthandelaren laten zien, maar niemand „vond het wat". Prange opende een portefeuille en toonde mij een serie houtsneden, expressionistische voorstellingen uit een gekwelde droomwereld, koppen, gestalten en enkele donkere landschappen. Zeker geen voldragen scheppingen, eerder „aanduidingen" uit half onderbewuste verbeeldingsregionen van wordende en weer vergaande vorm-elementen, die