omstreeks 1880 tot de Haagse meesters. Het is van belang, wat de schrijver hier opmerkt over de verschuivingen in het kunstleven. Ik laat hem hier zelf aan het woord:

..Men krijgt de indruk, dal de biologie meer weet van de trek der vogels, dan de kunsthistoricus van de trek der kunstenaars in de 19de eeuw. Feitelijk zou de kunsthistorische wetenschap zich enige uitbreiding ten aanzien van de 19de eeuwse kunsthistorische geographie kunnen veroorloven. Geographie in ruimere zin, omdat het zwaartej)unt op factoren van het kunstenaarsbestaan (economische, sociologische en topografische) zou komen te vallen, die niet onmiddellijk maar middellijk de stijlontwikkeling der kunstwerken betreffen en meer de plaatselijke ontstaaiisvoorwaarden belichten dan de stijlcritische studie dienen. Er zijn kanten aan het kunstenaarsbestaan in onze samenleving, die, bij bestudering in economisch-geografische rich-

tiiig, ook de verouderde indelingen van de kunst naar staatkundige en nationale kenmerken zou kunnen verhelderen.”

Ziehier een voorzichtig aanduiden van oi)vattingen, die de moeite van het overwegen zeker waard zijn. Misschien is het mede de ontstentenis van een practische toej)assing ervan, die de auteur er toe brengt, voorzichtigheid te betrachten in zijn indeling en niet al te eenzijdig-harde lijnen te trekken. Het blijft ook in dit geval bij een voorlojiige aanduiding, als hij constateert:

„Het zich vernieuwende Amsterdamse milieu, met zijn boeiende beweging van handel en industrie en de daarmee gepaard gaande strijd van belangen en inzichten, een zich sterk uitbreidend gemeentelijk bestuursapparaat, politieke en kerkelijke actie, een gestaag zich wijzigend stadsbeeld, met spanningen tussen het bedreigde oude en het niet te stuiten nieuwe, het wordt het begeerde

H. de Braekelcer, ~Tuiniersholje'‘, Antwerpen 1864