ken zijn. Deze sommen tezamen zullen weinig minder bedragen dan de kosten welke besteed worden aan de verbetering en het onderhoud van het cantonnale wegennet. Indien wij schattingerwijs aannemen dat hiervoor een som van ongeveer 40.000.000 fr. noodig is, dan volgt hieruit dat de jaarlijksche kosten van cantons en gemeenten tezamen meer dan 80.000.000 fr. beloopen voor het wegennet (hierin zijn dan begrepen de kosten van verkeerspolitie en interesten over de aanlegkosten). Tegenover deze cijfers berekent ~der Motorlastwagen” dat de bondsregeering en de cantons de volgende ontvangsten hebben:

a. Automobielbelastingen . . . fr. 16.100.000.

b. Douanerechten op benzine . . ~ 18.000.000.

c. Douanerechten op automobielen ~ 10.800.000.

d. Rechten voor weggebruik . . ~ 800.000.

Tezamen . fr. 45.700.000.

Men kan evenwel opmerken dat de douanerechten op de automobielen in het geheel niet het karakter dragen van een belasting voor het onderhoud der wegen ; dit geldt ook voor gedeelte t.o.v. de benzine- en benzolrechten welke beschouwd moeten worden als invoerrechten.

Indien de getallen van het bovengenoemde tijdschrift juist zijn kan men zeggen dat de sommen welke door automobilisten opgebracht worden voor het wegennet hoogstens op 22.000.000 fr. geraamd mogen worden.

Nu is het gebleken uit berekening gebaseerd op gegevens welke uit verschillende bronnen geput zijn, dat het nieuwe transportmiddel ongeveer van de uitgaven voor de wegen veroorzaakt (~der Motorlastwagen” rekent slechts met 54 % ; zoolang echter wegenverbeteringen noodig zijn is het getal 67 % zelfs te laag en op den duur zullen de onderhoudskosten van sommige wegen nog omhoog loopen).

Met vorenstaande berekening heeft men dus nog in geenen deele een gelijkstelling tusschen rail en weg bewerkstelligd.

2". De spoorwegen zijn gebonden aan een bepaalde dienstregeling. De automobielondernemers die geen concessie hebben laten daarentegen hun voertuigen slechts loopen indien hieraan behoefte is.

3“. De spoorwegen staan onder een streng staatstoezicht hetwelk voor het automobilisme bijna geheel ontbreekt.

4“. De spoorwegen zijn verplicht volgens de Spoorwegwet van 1872 de post en de militaire transporten tegen een laag tarief te vervoeren, terwijl daarentegen de automobielondernemer dergelijke verplichtingen niet kent.

Volgens de concessie zijn de spoorwegen bovendien nog onderworpen aan vele lasten van soortgelijken aard, waarop wij hier slechts pro memorie de aandacht willen vestigen.

5“. Het goederenvervoer per spoor is onderworpen aan het zegelrecht. Dit zegelrecht bedraagt soms 30 soms zelfs 50 % van het vrachtcijfer. Wij zullen ons veroorloven op dit punt in een speciale nota terug te komen.

6“. De spoorwegen zijn onderworpen aan een verzwaarde burgerrechterlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de personen die ze vervoeren. Volgens de bestaande bepalingen zijn ze verplicht aanzienlijke schadevergoedingen te betalen indien er ongelukken voorkomen welke verwondingen of den dood tengevolge hebben. Zij zijn hiervan slechts vrij gesteld indien het ongeluk te wijten is aan force majeur, aan een fout van het slachtoffer zelf of aan derden. De eigenaar van de

automobiel, tenzij hij ondernemer is van een geconcessioneerden dienst, is slechts verantwoordelijk binnen de grenzen van het federale wetboek. Bovendien rust hierbij de bewijslast van het ongeval op de schouders van het slachtoffer.

7“. Tenslotte zijn de spoorwegen, en dit is wel de gewichtigste factor in den concurrentiestrijd, onderworpen aan een wet op den arbeidsduur. Volgens deze wet is het personeel der exploitatie een achturigen arbeidsdag en een betaalde vacantie tot een tijdsduur van maximaal vier weken gewaarborgd.

Hier staat tegenover dat de automobielondernemers die zonder concessie hun bedrijf uitoefenen aan geen voorschriften ten aanzien van den arbeidstijd van hun personeel onderworpen zijn; deze gunstige gelegenheid wordt wel erg benut en als het moet wordt er dag en nacht gereden. Hierin ligt misschien wel de grootste bevoorrechting van de automobiel tegenover den spoorweg en zeker is het dat hier één van de hoofdoorzaken is dat de concurrentiestrijd, welke zich tusschen de beide verkeersmiddelen afspeelt, zoo scherp is. Indien men bedenkt dat tengevolge van de draconische voorschriften van de wet op den arbeidsduur de personeele uitgaven der spoorwegen thans ongeveer 70 % van de totale exploitatiekosten bedragen, zal men begrijpen dat bij deze ongelijke arbeidsverhoudingen de spoorwegtarieven, zonder de bestaansmogelijkheid der ondernemingen in gevaar te brengen nooit zóó omlaag gebracht kunnen worden als noodig zou zijn in het belang van de Zwitsersche volkshuishouding en ook in het bijzonder voor het instandhouden van het concurrentievermogen der industrieën t. o. v. het buitenland.

Het is daarom een dringende noodzakelijkheid wettelijke maatregelen te treffen waarmede bereikt wordt dat spoorwegen en automobielbedrijven onder gelijke economische omstandigheden werken. Te dien einde zouden ondernemingen, die er haar bedrijf van maken transporten door middel van automobielen uit te voeren, onderworpen moeten worden aan dezelfde bepalingen waaraan de spoorwegen en de geconcessioneerde automobielbedrijven t. o. V. maximum arbeidstijd en vacanties onderworpen zijn.

De ongevallen welke voorkomen en toegeschreven moeten worden aan oververmoeidheid der bestuurders, nemen steeds toe en zijn een vingerwijzing dat ingegrepen moet worden.

Dit ééne feit alleen reeds zou het rechtvaardigen dat ingrijpende maatregelen genomen moeten worden.

Het is om die reden dat wij ons wenden tot den hoogen bondsraad en tot de hooge federale vergadering met het volgende dringende

VERZOEK;

a. Er worde zoo spoedig mogelijk een bondswet uitgevaardigd waarbij de autotransportbedrijven onder de wet op den arbeidsduur gesteld worden (Wet van 6 Maart 1920, welke thans van kracht is voor de exploitatiediensten der spoorwegen).

b. Gedurende den tijd dat er nog geen gelijke behandeling bestaat voor geconcessioneerde transportondernemingen en de niet geconcessioneerde automobielondernemingen worde toegestaan dat eerstgenoemde bedrijven eenige verzachtingen zullen ondervinden bij de toepassing van genoemde wet zooals verzocht werd in ons rekest aan den hoogen Bondsraad van 21 Juli 1927.