gesteld. Dit plan tot partiëele bedijking liet alleen de breede killen met hun oeverlanden onbedijkt, waaronder ook het uiterste Z\V. en de omgeving van de tegenwoordige Petrusplaat. De kosten werden geraamd op ƒ 2000000. Hiervoor werd een beroep gedaan op het Rijk. Merkwaardig is de slotzin van het verslag: „wijl binnen eenige jaren de toestanden toch onhoudbaar zullen worden en staatsinmenging noodzakelijk zal worden."

De plannen zijn niet uitgevoerd. Wel hebben de grondeigenaars er naar gestreefd steeds meer kleine polders samen te voegen en daardoor de, tengevolge van de verhooging steeds stijgende kosten van kade-onderhoud te compenseeren door verkorting der kadelengte.

Het proces der stormvloedvrije bekading heeft na 1916, zoowel in den Brabantschen als Zuidhollandschen Biesbosch, snelle vorderingen gemaakt. Tot 1916 gold de bepaling, dat in het winterbed der rivieren bewesten Werkendam en Keizersveer geen bekadingen hooger dan 2.64 m + N.A.P. mochten worden gemaakt. Bij Koninklijk Besluit, gegrond op de rivierenwet 1908, is deze beperking echter toen vervallen. Sedert behoeft alleen nog maar toestemming aan den Minister te worden gevraagd op grond van de bedijkingswet I9°4> met het oog op de onderlinge verhouding der eigenaars, terwijl Gedeputeerde Staten er in moeten worden gekend op grond van art. 33 der waterstaatswet 1900. Komt men niet in het zomerbed, dus damt men geen kreeken af en dergelijke, dan heeft men bij bedijking, tot welke hoogte ook, niets met de rivierenwet te maken. Blijkbaar heeft men dus in 1916 het standpunt aanvaard, dat uit rivierloopkundig oogpunt geen bezwaren meer tegen bedijking bestonden. Heeft men daarbij de mogelijkheid over het hoofd gezien dat het tot stormvloedvrije bedijking op zoo groote schaal als thans is geschied, zou kunnen komen ? We komen hier tot een belangrijk vraagstuk: de beteeken is van den Zuidhollandschen en Noordbrabantschen Biesbosch, de buiten polders van den Amerkant, de centrale D o n g e-p o 1 d e r s, de b u i t e n p o 1 d e r s van de Langstraat en het winterbed van de Bergse h e Maas, met de afgedamde Maas, als waterbergplaats bij stormvloed uit het W es ten.

In hoofdstuk IV hebben we medegedeeld, hoe bij normale weersgesteldheid ± 64 000 000 m3 water door het Hollandsch diep per getij naar binnen vloeit. Ir. Bongaerts schat de hoeveelheid bij stormvloed op ± 124000000 m3 !). Deze hoeveelheid verdeelt zich over de hierboven genoemde bekkens. Ieder van hen vertegenwoordigt een kom, waarin een zekere hoeveelheid geborgen wordt. Door deze komberging wordt echter het stormvloedpeil belangrijk verlaagd. Fig 1. laat duidelijk de beteekenis dezer bekkens voor het riviervak Haringvliet-Maas zien. Is de zijdelingsche aftapping reeds bij gewonen vloed (MV lijn) merkbaar, de kromme van den stormvloed 1916 spreekt

1) Verslag Kamer van Koophandel en Fabrieken te Waalwijk 1931.