op den religieusen ondergrond van een deel der mythen, van het drama en van het lied.

M. Schneider geeft een verhandeling over „Die Musik". Mr. J. Kunst roemt deze verhandeling als een knap en objectief overzicht van het terrein en de methoden der musicologie. Slechts heeft hij een opmerking van ondergeschikten aard: Om redenen van muziektechnischen aard, waarop hier niet verder kan worden ingegaan, acht hij het gebruik van het begrip „patet" op pg. 155 minder juist. Blijkens de literatuurlijst rekent Schneider de Kleine Soenda-eilanden tot „Australien und Südsee" (no. 241) doch Ceram en Celebes niet (zie no. 182 en 184).

Omtrent het hoofdstuk „Vergleichende Sprachforschung" maakt de heer C. Lekkerkerker de volgende opmerking: Wij willen gaarne aannemen, dat de schrijver van dit hoofdstuk een eminent kenner der vergelijkende taalwetenschap is. Welke geograaf of ethnoloog kan dat trouwens beoordeelen? Maar als de schrijver onze groote kenners der vergelijkende taalwetenschap negeert, geen enkele hunner belangrijke resultaten in Austronesië, van Madagascar tot Paascheiland, ook maar als voorbeelden zijner algemeen gehouden beschrijving noemt, ja zelfs op geen enkel ethnologisch vraagstuk het licht der vergelijkende taalwetenschap laat vallen, dan moeten wij wel komen tot de verzuchting, dat dit hoofdstuk den Nederlandschen lezer teleurstelt, en tot de vraag of het wel thuis hoort in een beknopt leerboek der volkenkunde.

Van de hoofdstukken „Das Gesellungsleben der Naturvölker" en „Wirtschaft der Naturvölker" geeft de bekende deskundige ethnoloog R. Thurnwald een dusdanig bekort overzicht, dat er niet veel meer overblijft dan een bloote opsomming met korte verklaring van de elementen dezer interessante materie. Hoe is het mogelijk, dat de schrijver van de goede studie „Menschlichen Gesellschaft etc. een dergelijk dor, levenloos extract kan opdienen?

Mr. J. Kunst waardeert van het hoofdstuk „Ethnologische

Rechtsforschung" de veelszins bewonderenswaardige samenvatting van

de stof. Als Nederlander treft het hem evenwel, dat naast het werk en den naam van G. A. AVilken en S. R. Steinmetz, van Vollenhove zelfs niet genoemd wordt! Het valt hem in dat verband ook op, dat van de Adatrechtbundels, ofschoon wel in de literatuuropgave opgenomen, door den auteur blijkbaar nimmer kennis is genomen. Anders toch zóu hij die in zijn overzicht niet hebben kunnen voorbijgaan, als hij zvel zegt: „G. A. Wilken verforschte die Rechte des malayischen Archipels". En ook zou hij dan in zijn slothoofdstukje „Zukunftsaufgaben" vermoedelijk niet geschreven hebben: „in Anbetracht der historischen Tatsache, dass zuerst die deutsche Kolonialverwaltung es gewesen ist, die eine völlig umfassende Sammlung der Stammesrechte in samtlichen deutschen Koloniën veranstaltete, eignen sich die seitdem eingetretenen Veranderungen des primitiven Rechtes in diesen deutschen Kolonialgebieten besonders zum Studium" zonder van den gelijktijdigen arbeid van van Vollenhove en zijn medewerkers te reppen.