vrijwel horizontaal, de stroom trager, het riviertje zeer ondiep en sterk slingerend, de bodem zanderig en somwijlen zelfs slikkerig. Te 9 uur 30 werd nogmaals een militair bivak aan den oever bereikt. Daarna werd weer een lange vlakke rug opgetrokken. Tegen een reusachtige meranti-stam, waar een bijenzwerm een aromatische hars (de Gajo's beweren afkomstig van kemenjan — Styrax) in een spleet heeft bijeengegaard, staan een paar staken gebonden. Tegen 12 uur 30 begint het terrein te hellen en kwamen wij aan een tamelijk diep ravijn, waarin langs een veelbeloopen pad over een rug werd afgedaald.

Wij waren hier aan de samenvloeiing van de Aoenan en de Kapi, naar welke dit gebied „Kapi-terrein" is genoemd. Er bevindt zich een grasveld in de binnenbocht, de buitenbocht is een hooge rotsoever. Enkele visschers waren hier aan het werk; er staan twee semi-permanente afdakjes, die ze als onderdak gebruiken en een bamboe rekwerk. Ik wilde eigenlijk nog eenige uren verder gaan, maar dat was niet de bedoeling van den gids, die hier wilde bivakkeeren om in de groote loeboek visch te verschalken. Het grasveld wemelt van kleine steekvliegen en horzels, die in de heete tent zeer actief waren. Panglima Moeda beweerde, dat het van hier nog slechts ongeveer één uur loopen is naar de dichtst bijzijnde soenan (kraterveld).

Den 2isten Maart werd, na het riviertje te zijn overgestoken, tegen den steilen, tegenover het bivak liggenden oever opgeklauterd, waarna een uur lang door het bosch werd gemarcheerd. Onderweg passeerden wij een beekje, dat een zwakke petroleumachtige geur afgeeft; het is plaatselijk geheel met bladresten gevuld, die in half rottenden toestand misschien deze lucht voortbrengen. Daarna werd het bosch lager en ijler; het eerste solfatarenveld was bereikt.

Het ligt als een scherp omgrensd, ingevreten open terrein temidden van het bosch (zie foto no. 29). Men ruikt een typische kratergeur, die echter niet prikkelend werkt; dampen van zwavelig zuur worden blijkbaar niet geproduceerd. De boschrand bestaat practisch geheel uit een zeer fijnbladige Eugenia met een ondergroei van groote varenpollen. Verdere boomsoorten van den boschrand zijn Cinnamonum, Vaccinium, Radermachera gigantea, Ternstroemia, een andere Theacea, Cratoxylon, ?Lindera, Èlacocarpus, Fagraea auriculata, voorts kleine heesters als Vaccinium, Ficus diversifolia, Khododendron, en enkele groote klimplanten, die in groote sluiers van de boomen afhangen, zooals Embelia (zeer talrijk) en een Dissocliacte. De vegetatie maakt geenszins den indruk onder den invloed van sol fataren te verkeeren, men kan er uit concludeeren, dat de werking zeer zwak is, anders zouden de bovengenoemde boomsoorten, die meerendeels alleen in normaal bosch thuis behooren, er niet voorkomen.

De bodem heeft hetzelfde verweerd, slap en gekaoliniseerde karakter als van andere solfatarenvelden; door de zwavelverbindingen en het koolzuur wordt het gesteente sterk aangetast. De erosie is weliswaar sterk, want onder ieder steentje heeft zich een grondpilaartje gevormd, maar daaraan is de laagte, waarin de kawah ligt, niet te wijten, aangezien middenin — en dat is het meest merkwaardige van