Hier andermaal in zijne verwachting te leur gesteld, vernam hij tot zijne groote blijdschap omstreeks 't jaar 1576 *) van een koopman uit Waterland, die met zijn schip te Antwerpen lag, dat er in Noord-Holland eene Doopsgezinde secte was, die geen baii of mijding dreef. Hij reisde daarop naar de Rijp, alwaar hij door den Waterlandschen leeraar Simon Michielsz. gedoopt en niet lang daarna in de bediening des woords bevestigt werd. Naar Antwerpen teruggekeerd had hij daar weldra 't verlies te betreuren van een zijner meest geliefde vrienden Hans Bret f). Deze was den 6den Mei 1576, ongeveer twee maanden na zijn doop, door de vervolgers der gemeente gevangen genomen, en nadat zijne regters, zoowel door schoone beloften als door scherpe bedreigingen, vruchteloos gepoogd hadden hem tot afzwering van zijn geloof te bewegen, werd hij in 't begin van 't jaar 157 7 ter dood veroordeeld. Moedig en gelaten ging de een-en-twintig-

*) Misschien gebeurde dit reeds iets vroeger; dat het althans vóór het einde van 't jaar 1576 geschied is, wordt door J. Cuperus (t. a. p., pag. 135) voldoende bewezen, en wel daaruit, dat Hans Bret hem in een brief van dat jaar een broeder der gemeente noemt, en hij zelf in zijne Ontdeckinghe der dwalingen enz., Hoorn, 1627, meermalen spreekt van zijne vijftigjarige dienst als Evangelieprediker.

f) Vgl. het Hoornsche Martelaarsboek van 1626, pag 938. „Ick „dancke u so hertelijck," schrijft Hans Bret aan de Ries, „voor dat „ghij mij so ghetrouwelijcken gesonden hebt, ick was wel soo ver,,blijdt, ick en soudt mijn blijtschap niet konnen geschrijven, want „ick en haddc in eenen langen tijdt niet van u lieden ghehoort," enz. Was de Ries sedert lang onder al de vrienden van Bret de eenige, wien het gelukt was hem eenig berigt te doen toekomen, dan is 't duidelijk, dat hij destijds te Antwerpen geweest is; had hij toen nog in Noord-Holland vertoefd, dan was hij daarin zeker niet geslaagd.