aantal van die orde van grootheid, zal kunnen openen, tenzij het bosch licht is.

Het is duidelijk dat deze omstandigheid in het begin der kolonisatie massale kolonisatie uitsluit. Nog andere omstandigheden doen dat; zij zullen straks worden besproken.

Het bedrijfstype moet dus rekening houden met de onzekerheid die bestaat omtrent den factor arbeidskracht en moet er op gericht zijn dien factor te onderzoeken. Deze onzekerheid maakt dat de kolonist over voldoende kapitaal moet kunnen beschikken om arbeiders te kunnen huren. Het risico, dat met kapitaalgebruik samengaat en de noodzaak de arbeidsprestatie van het kolonistengezin grondig te onderzoeken, maken echter dat het kolonistengezin eveneens hard moet meewerken. Het bedrijf moet dus een boerenbedrijf zijn waarin boer en gezin zeer veel werk zelf verrichten, maar dat voor alle zekerheid een klein aantal gekleurde arbeiders in dienst heeft.

De minimumeisch die dan aan de arbeidskracht van het kolonistengezin moet worden gesteld, is dat zij toereikend is voor voldoende productie van voedsel. In het bedrijfsplan moet dus de voedselproductie door en voor het gezin centrum en hoofdzaak zijn. Daarnaast kunnen bedrijfstakken voorkomen die met enkele gekleurde arbeiders werken en die dienen om het bestaan van den kolonist zoo veilig mogelijk te stellen en hem tevens de kans te geven op een levensstandaard, die eenigermate Europeesch kan worden genoemd.

De natuurlijke en economische factoren moeten nu nagegaan worden, alvorens op dat bedrijfsplan nader kan worden ingegaan. Ik zal zoo kort mogelijk de bevindingen daaromtrent trachten samen te vatten en mij beperken tot het strikt noodige.

De zware gronden aan de kust zijn rijk maar moeilijk te behandelen. Zij komen voor den blanken kolonist m.i. niet in aanmerking (tenzij op een klein gedeelte der kolonisatie) omdat de arbeidsprestatie van den blanke er zeer gering zal zijn. De zware gronden van verlaten plantages hebben veel humus verloren en zijn daardoor met recht moeilijk te bewerken.

De zgn. pegassegronden, zware zeeklei met zeer veel humus, zijn zeer goed zoolang zij humusrijk blijven. Zij liggen echter, voor zoo ver bekend is, in gebieden die niet bevloeid kunnen worden.

Het rivieralluvium ligt in zeer smalle strooken langs de rivieren en is, vooral hoogerop, slechts over nog smallere strooken op goedkoope wijze ontwaterbaar. Het is waarschijnlijk bij verschillende rivieren zeer verschillend van kwaliteit. Soms is het stellig zeer arm (b.v. langs de Surinamerivier, waar men, als men 60 a 80 cm diep graaft, op kaolien stuit), soms is het waarschijnlijk beter. Kolonisaties zouden er in elk geval een zeer ongunstigen, langgerekten vorm moeten hebben, tenzij de er achter liggende heuvels en hellende gronden ook landbouwmogelijkheden zouden bieden.

Van deze laatste gronden, die voor een groot gedeelte uit lichte