heid, en het groot gewigt van den godsdienst, plegtig en op liet indrukbaarste vertoond en voorgehouden wierd. Niets immers is dienstiger en heilzamer voor ons menschen, om regt godsdienstig te leven, dan eerbiedige, hooge en verhevene gedachten van God, en juiste en evenredige bevattingen van onze geringheid, nietigheid en afhankelijkheid te voelen; en nimmer zijn wij in 't algemeen geschikter om daarvan de indruksels gereedelijk te ontvangen en lang in onze gemoederen te bewaren, dan op zulke tijden en op zulke gelegenheden, waarin wij ons verpligt rekenen om den waren godsdienst als waarachtig te belijden, en ons daardoor tot deszelfs beleving te verbinden. Waarom? zoo vraagt hij , waarom van deze bijzonder gunstige en allergeschikste gelegenheid geen gebruik gemaakt om eerbied en liefde voor God, en de ware boetvaardigheid in de gemoederen der Aankomelingen op te wekken, en daardoor, en tevens door hunne plegtige vernedering en boetvaardige belijdenis, in de gemeente dezelfde goede gesteldheden aan te kweeken, naar het voorbeeld van deze onze MedeProtestanten, of van sommige onzer geloofsgenooten in Zwitserland, bij welke, zooals men mij berigt, eene soortgelijke plegtigheid bij het aannemen tot leden der kerk als bij de Doopsgezinden plaats heeft.

Op zulk eene wijze sprak men in de achtiende eeuw over de Doopsgezinden. Onder kwaad en goed gerucht ging er eene eeuw voorbij. Mogten allen, die ons kennen, van ons kunnen getuigen, dat wij beter zijn dan onze vaderen! Zij hadden hunne deugden maar 000.