schrijver met behoeft te volgen bij zijn deducties. Dit is een niet geringe lof voor een dergelijk compilatiewerk.

Wat Stille ons wil vertellen over de geologie van Amerika is in eerste instantie historisch-geologisch gerangschikt: na elkaar wordt Amerika in de „caledonische aera", de „varistische aera" en de „alpidische aera" behandeld; binnen elk dezer hoofdstukken of groepen van hoofdstukken gaat de beschrijving naar geografische principes, in zooverre dat steeds na elkander Noord-, Midden- en Zuid-Amerika worden beschreven. De overstelpende hoeveelheid van feiten die daarbij medegedeeld moet worden, is aan het einde van elk hoofdstuk op zeer overzichtelijke wijze in helder geschreven samenvattende paragrafen gegroepeerd, zoodat de lezer die het geduld en het uithoudingsvermogen heeft gehad om Stille op zijn weg door de literatuur te volgen, in deze paragrafen beloond wordt voor zijn moeite en op adem kan komen voordat hij in de zee van gegevens van het volgende hoofdstuk moet onderduiken. Schrijver dezes kent de literatuur van een aantal deelen var het continent vrij volledig en mag getuigen, dat Stille over het algemeen op zeer ernstige wijze gebruik heeft gemaakt van de beste bronnen.

Dat alles wil niet zeggen dat ondergeteekende het in elk opzicht met de behandelingswijze en de resultaten van Stille eens is; in het volgende zullen dan ook een aantal voorbeelden gegeven worden, waarin getracht is aan te toonen dat op enkele punten Stille waarschijnlijk te veel geschematiseerd heeft, op andere punten op grond van te weinig gegevens het bestaan van een algemeene richtlijn heeft aangenomen, soms zelfs van onjuiste praemissen is uitgegaan.

Het boek begint met een hoofdstuk getiteld „Tektonische und magmatologische Vorbetrachtungen", waarin een soort programma voor de verdere behandelingswijze wordt gegeven. Tusschen de continenten („hoogkratonen ') en tusschen continenten en oceanen („diepkratonen ) lagen bij het begin van het palaeozoïcum bewegelijke „orthogeosynclinale gebieden", die gedurende zeer langen tijd zones van enorm sterke sedimentatie werden. In bepaalde tijden heeft er in deze zones zeer sterke („alpinotype") plooiing plaats gehad. Het kan gebeuren dat door deze plooiing het geosynclinale gebied verstart, niet meer verder plooibaar is en aan het aangrenzende „hoogkraton" wordt toegevoegd; het kan ook gebeuren dat door de eerste plooiing het gebied nog zoo bewegelijk is gebleven, dat het in lateren tijd weer een „orthogeosynclinale cyclus" kan doorloopen. Zoo werden in den caledonischen, den varitischen en alpidischen plooiingstijd telkens méér omzoomende gebieden aan het Amerikaansche „hoogkraton" toegevoegd (o.a. fig. 2 pag. 35, fig. 39 pag. 150 en fig. 123 pag. 613). Op de geconsolideerde zones der continentranden kunnen nog beperkte, maar soms enorm sterk dalende „parageosynclinalen" ontstaan, die na langen of korten tijd door zwakke plooiingen of