nieuwe boeten aan slaven, paarden en blokken wit katoen opleverden. De reizen der Kimaneesche hadatleden vormden voor de bevolking een ware plaag, daar ze steeds vergezeld waren door talrijke volgelingen, die allen op de bevolking teerden, welke ze o.a. dwongen voortdurend karbouwen voor de onwelkome gasten te slachten. Ver naar het Zuiden strekten zich dergelijke strooptochten gelukkig niet uit, daar de wat krijgshaftiger bevolking van het binnenland (Ndéghès, Roeteng) de Bimaneezen, die allesbehalve moedig waren, er niet duldden, zoodat het „bestuur" in de onder Todo staande daloeschappen enkel door tusschenkomst der kraèngs van dat landschap kon worden uitgeoefend 34).

Het aantal slaven dat door de Bimaneezen werd uitgevoerd, was groot. Het is echter ten eenenmale onmogelijk hun aantal te schatten. Volgens Freyss (6), die echter wel wat overdreven anti-Bima was, zouden vóór de groote uitbarsting van den Tambora — die in 1815 niet slechts groote deelen van Soembawa geheel ontvolkte, maar ook in West-Manggarai zeer talrijke slachtoffers eischte — jaarlijks wel 2000. slaven naar Bima zijn uitgevoerd. Ik kan deze opgave niet zonder meer als juist aannemen, maar ze bewijst wel dat de Manggaraiers in Freyss' tijd, 1850 ongeveer, meenden dat een veertig jaar eerder het aantal uitgevoerde slaven zeer groot was. De herinnering aan de slavenlevering is trouwens thans nog zeer levend; tot ongeveer 1900 hadden de daloe's nog slaven te verzamelen, die als onderdeel van de huidegift aan den sultan van Bima werden aangeboden. Het betrof wel slechts weinige personen, maar het feit van het voortleven van slavenuitvoer in dezen vorm tot in onze eeuw staat vast.

Hoe groot de huidegift — in het centrum van Manggarai takis

34) Teekenend voor dé onderlinge verhoudingen en het optreden der Bimaneezen is de vestiging van het tegenwoordige daloeschap Këpoh. Een goede honderd jaar geleden woonde de daloe van Këpoh met zijn volk noordelijk van het scheidingsgebergte in het ressort van den radja naib te Pota. Deze zond eens een gezantschap bestaande uit een ratoe en den daloe van Biting met talrijke volgelingen derwaarts. Zij werden er, daar de daloe afwezig was, door diens broer ontvangen. Deze was niet bij machte of ongenegen aan de gestelde eischen te voldoen waarom de ratoe hem liet dooden. De daloe van Këpoh, die zich tot verzet te zwak achtte, zocht steun bij den kraèng van Todo, die wel geen rechtstreeksche hulp verleende, maar toch den Kepoh'ers te hulp kwam door hun grond af te staan in het daloeschap Manoes, buiten het onder Pota staande gebied dus. De daloe van Këpoh vertrok, met achterlating van een glarang en eenig volk om de grondrechten niet verloren te doen gaan, naar het hem verstrekte land, Mok, waar men thans het daloeschap Këpoh vindt. Hoe treurig moet de toestand wel geweest zijn, dat de zoo hokvaste Manggaraiers er toe overgingen hun woonplaatsen te verlaten met achterlating van alles wat hen aan de voorouders bond! Het glarangschap Këpoh bleef onder het gelijknamige daloeschap ressorteeren tot aan de vestiging van het Nederlandsche gezag. Toen maakte de daloe van Biting van onze onbekendheid met land en volk gebruik om het glarangschap onder zich te brengen. Het restantje volk in oud-Këpoh kreeg zoo te lijden van veediefstallen en plagerijen der Bitingers, dat het zich bij het Europeesche bestuur te Réo, onze eerste bestuursvestiging, ging beklagen. Het resultaat was dat het grootste deel der bewoners omstreeks 1910 naar Mok trok om daar rustig onder den eigen daloe te kunnen leven.