die der ata lampang. Dit ;waren onvrijen die in eigen vestigingen vereenigd leefden. Ze hadden een groot deel van hun oogst — in 'lodo bijv. de helft —, van hun vee, van door hen vervaardigde matten en aardewerk (foto 17) af te staan aan hun heeren, daloes, die over deze zaken beschikten als ze adatfeesten hadden te geven, gasten te ontvangen, enz.. Waarschijnlijk is juister uitgedrukt wat een der daloes mij hierover zeide: de lampangs bewerken onzen (bepaaldelijk niet mijn!) grond, hoeden ons vee, maken onze matten en ons aardewerk, maar ze mogen een deel daarvan zelf behouden. Verkocht konden de ata lampang niet worden. Volgens den daloe van Rahong zouden ze evenals de ata mendi door hun heer gekleed en uitgehuwelijkt worden. Andere daloes spraken dit echter tegen. Ze trouwden bijna steeds onder elkander. Ze kwamen hoofdzakelijk voor in eigen vestigingen rondom Todo, Pongkor en Tjibal, ook in Rahong en Ndoso. In vele van de kleinere daloeschappen, zooals Nggalak, Régo, Patjar, Torogolo („wij zijn maar arme menschen" verzekerde mij de daloe van 'het laatste) ontbraken ze. In Badjo verklaarde men mij, dat ze de menschen waren die de tuinen van den sengadji moesten bewerken en zijn vee verzorgen. Over den oorsprong van het instituut wist men mij alleen te zeggen dat men de ata lampang van ouder tot ouder had gehad; nieuwe ata lampang kwamen er niet bij, maar wie in dezen staat was geboren, bleef er in. Contact tusschen deze menschen en anderen

zou zelden voorkomen.

In sommige daloeschappen trof men vestigingen aan, waarvan de bewoners naar hun stand oorspronkelijk tot de vrijen behoorden, welke zich ter wille van hun veiligheid of omdat ze over den eigen daloe ontevreden waren, onder een machtig hoofd hadden gesteld, meestal den kraèng van Pongkor, ook wel dien van T odo, of den Ihmaneeschen radja naib te Réo, en slechts bij uitzondering een daloe. Deze sekontoe genoemde „ministeriales ' waren verplicht tot leveranties en dienstbetoon aan hun heer. Die diensten bestonden uit het dragen van goederen, het bijstaan van het hoofd op krijgstochten en het onthalen \an rondreizende kraèngs. Vee' trof men ze aan in dorpen op de grens tusschen de daloeschappen Rahong en Ndosso, die elkaar herhaaldelijk wegens kwesties over grondbezit te lijf gingen. De sekontoe vormden daar een soort van veldwacht, die ernstige ongeregeldheden moest voorkomen. Stonden in Rahong de meeste menschen onder den daloe van Rahong of onder een glarang, de sekontoe stonden rechtstreeks onder de kraèngs van Todo en Pongkor.

Niet duidelijk is mij geworden wat men onder manko' pitoe te verstaan heeft. Dit zouden lieden zijn die voedsel moeten verschaffen aan de boden die de bevelen der kraèngs van Todo en Pongkor overbrengen; ook zouden ze bij rechtsgedingen voor rijst moeten zorgen: een rechtsgeding zou zonder hen niet kunnen plaats hebben in het centrum van Manggarai. In Ndosso — maar alleen daar zouden ze in stand boven de gewone vrijen staan, wat o.a. hieruit blijkt, dat voor hun dochters een hoogere bruidsschat moet worden gege\ en dan voor die der ata léké. Vermoedelijk heeft men hier te doen met